ECLI:NL:RBDHA:2024:21619

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 december 2024
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
C/09/668708 / HA ZA 24-555
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van indirect bestuurders voor schade door niet-nakoming van schikking

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 december 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen De Kijkduinse Retail Ontwikkelingsmaatschappij B.V. (KRO) en twee gedaagden, waaronder een indirect bestuurder van een vennootschap. KRO vorderde een schadevergoeding van € 75.000 van de gedaagden, die als (indirect) bestuurders van een andere vennootschap aansprakelijk werden gesteld voor de schade die KRO had geleden door het niet nakomen van een schikking. De schikking was tot stand gekomen tijdens een kortgedingzitting op 8 april 2024, waarbij de gedaagden zich verplicht hadden om het bedrag in termijnen te betalen. KRO stelde dat de gedaagden, en met name de indirect bestuurder, ernstig verwijtbaar hadden gehandeld door de schikking aan te gaan terwijl zij wisten dat de vennootschap niet in staat was om aan de betalingsverplichtingen te voldoen. De rechtbank oordeelde echter dat de gedaagden er op het moment van de schikking gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat zij in de toekomst over de benodigde middelen zouden beschikken om aan de verplichtingen te voldoen. De rechtbank concludeerde dat er geen persoonlijk ernstig verwijt kon worden gemaakt aan de indirect bestuurder, waardoor de vorderingen van KRO werden afgewezen. KRO werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/668708 / HA ZA 24-555
Vonnis van 11 december 2024
in de zaak van
DE KIJKDUINSE RETAIL ONTWIKKELINGSMAATSCHAPPIJ B.V.te Amsterdam,
eiseres,
advocaten: mr. V.G.J. Boumans en mr. H. van Rijn te Amsterdam,
tegen

1.[bedrijfsnaam, sub 1] B.V. te [vestigingsplaats] ,

2.
[gedaagde, sub 2]te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat: mr. A. van den Bogert te Naaldwijk.
Partijen worden hierna afzonderlijk ‘KRO’, ‘ [bedrijfsnaam, sub 1] ’ en ‘ [gedaagde, sub 2] ’ genoemd. [bedrijfsnaam, sub 1] en [gedaagde, sub 2] worden samen aangeduid als ‘gedaagden’.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van:
  • de dagvaarding van 18 juni 2024, met producties 1 tot en met 12;
  • de akte houdende producties van 3 juli 2024 met als productie 13 de beslagstukken;
  • de conclusie van antwoord van 28 augustus 2024, met producties 1 tot en met 4;
  • het tussenvonnis van deze rechtbank van 2 oktober 2024, waarin een mondelinge behandeling is bevolen;
  • de akte houdende producties van 5 november 2024 met aanvullende productie 14 van KRO;
  • de akte houdende producties van 5 november 2024 met aanvullende producties 15 en 16 van KRO;
  • de akte overleggen productie van 5 november 2024 met aanvullende productie 5 van gedaagden.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 5 november 2024. Tijdens de mondelinge behandeling hebben beide partijen hun standpunten toegelicht en vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft van de mondelinge behandeling aantekeningen gemaakt.
1.3.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde, sub 2] is bestuurder van [bedrijfsnaam, sub 1] . [bedrijfsnaam, sub 1] is, samen met [bedrijfsnaam 1] B.V., bestuurder van [bedrijfsnaam 2] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 2] ).
2.2.
Tussen KRO en [bedrijfsnaam 2] gold per 1 januari 2022 een huurovereenkomst met betrekking tot twee (nog in aanbouw zijnde) bedrijfsruimtes aan de boulevard van Kijkduin. Het gehuurde maakt onderdeel uit van “Nieuw-Kijkduin”, een nieuw te realiseren gebied met horeca, winkels en woningen aan het strand van Kijkduin. [bedrijfsnaam 2] wilde in het gehuurde een horecagelegenheid gaan exploiteren. Omdat het gehuurde ten tijde van de onderhandelingen over de huurvoorwaarden nog in aanbouw was, is de ingangsdatum van de huur gelijkgesteld met de datum van bouwkundige oplevering.
2.3.
Omdat het gehuurde casco zou worden opgeleverd, heeft [bedrijfsnaam 2] in april 2023 een aannemingsovereenkomst gesloten met [bedrijfsnaam 3] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 3] ). Op 5 april 2023 heeft [bedrijfsnaam 3] een offerte uitgebracht aan [bedrijfsnaam 2] , waarin de werkzaamheden zijn aangeboden voor een bedrag van € 1.045.990,52. [bedrijfsnaam 2] heeft deze offerte geaccepteerd. In oktober 2023 heeft [bedrijfsnaam 2] een aanbetaling gedaan van € 100.000.
2.4.
In december 2023 heeft [bedrijfsnaam 2] aan KRO laten weten dat zij (om voornamelijk financiële redenen) geen uitvoering (meer) kan geven aan de huurovereenkomst.
2.5.
Op 12 januari 2024 heeft KRO het gehuurde aan [bedrijfsnaam 2] opgeleverd. [bedrijfsnaam 2] was bij deze oplevering niet aanwezig en heeft het gehuurde, ondanks sommaties van KRO, nooit in gebruik genomen.
2.6.
KRO heeft vervolgens in kort geding bij de kantonrechter van deze rechtbank nakoming van de verplichtingen voortvloeiend uit de huurovereenkomst gevorderd. De mondelinge behandeling heeft op 8 april 2024 plaatsgevonden. [bedrijfsnaam 2] werd tijdens deze zitting vertegenwoordigd door haar indirect bestuurder [gedaagde, sub 2] . [gedaagde, sub 2] is tijdens de zitting niet bijgestaan door een advocaat of juridisch adviseur.
2.7.
Na overleg tijdens een onderbreking van de kortgedingzitting hebben KRO en [bedrijfsnaam 2] een schikking getroffen en hun afspraken laten vastleggen in een proces-verbaal. Deze schikking hield in dat [bedrijfsnaam 2] aan KRO een bedrag van € 75.000 zou betalen, in twee maandelijkse opeenvolgende termijnen van € 37.500. De eerste termijn zou betaald worden vóór of uiterlijk 30 april 2024 en de tweede termijn vóór of uiterlijk 31 mei 2024. Afgesproken is verder dat, als enige termijn niet, niet tijdig of niet volledig wordt voldaan, het restant verschuldigde terstond en zonder nadere ingebrekestelling opeisbaar is, vermeerderd met wettelijke rente vanaf het moment dat [bedrijfsnaam 2] in verzuim is. Tot slot is afgesproken dat de huurovereenkomst met wederzijds goedvinden wordt beëindigd. De afspraken die zijn vastgelegd in het proces-verbaal van de zitting van 8 april 2024 worden hierna tezamen aangeduid als: de schikking.
2.8.
Na het treffen van de schikking met KRO heeft [bedrijfsnaam 2] de aannemingsovereenkomst met [bedrijfsnaam 3] (mondeling) beëindigd. [bedrijfsnaam 3] heeft vervolgens aan [bedrijfsnaam 2] laten weten een eindafrekening te zullen opstellen.
2.9.
Op 30 april 2024 had [bedrijfsnaam 2] de eerste termijn van de overeengekomen betalingsverplichting niet voldaan. Bij e-mail van 1 mei 2024 heeft KRO [bedrijfsnaam 2] gesommeerd de overeengekomen deelbetaling van € 37.500 alsnog binnen vijf dagen te voldoen. KRO heeft aangekondigd dat, als niet aan deze sommatie wordt voldaan, het gehele bedrag zal worden opgeëist.
2.10.
In reactie hierop heeft [gedaagde, sub 2] op 5 mei 2024 namens [bedrijfsnaam 2] onder meer het volgende geschreven:
“Helaas is het niet gelukt om de afspraak voor de eerste betaling na te komen. Dit heeft als reden dat wij in onderhandeling zijn met [bedrijfsnaam 3] om onze aanbetaling terug te krijgen Dit heeft meer voeten in de aarde nodig dan verwacht. Het is spijtig te horen dat uw cliënt al wil doorpakken en een deurwaarder wil inschakelen om het gehele bedrag op te eisen. Het is natuurlijk zijn goed recht alleen brengt het kosten met zich mee wat de BV niet kan dragen. Wij denken dat het verstandig is om nog even geduld te hebben en niet onnodig kosten te maken totdat wij er met [bedrijfsnaam 3] uit zijn en er een bedrag kan worden overgeschreven.”
2.11.
Bij brief van 7 mei 2024 heeft KRO gedaagden aansprakelijk gesteld voor de schade van KRO en gedaagden gesommeerd een bedrag van € 75.000 aan KRO te voldoen.
2.12.
KRO heeft, na verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, op 10 juni 2024 conservatoir beslag laten leggen onder diverse bankrekeningen van gedaagden. Die beslagen hebben geen doel getroffen.
2.13.
Ondanks diverse sommaties door (de advocaat van) [bedrijfsnaam 2] heeft [bedrijfsnaam 3] nog geen eindafrekening aan [bedrijfsnaam 2] toegestuurd. Wel heeft [bedrijfsnaam 3] in een e-mail van 4 juli 2024 aan [bedrijfsnaam 2] onder meer bericht:
“Gesteld kan worden dat de kosten van uren, onderaanneming en leveranciers het bedrag overstijgt wat we eerder betaald hebben gekregen.”

3.Het geschil

3.1.
KRO vordert dat de rechtbank, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, gedaagden hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan KRO binnen zeven dagen na het wijzen van het vonnis van:
een bedrag van € 75.000, vermeerderd met wettelijke rente,
een bedrag aan buitengerechtelijke kosten van € 1.525, vermeerderd met wettelijke rente, en
de proceskosten (waaronder de beslagkosten en de nakosten), vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.
KRO legt aan haar (hoofd)vordering, naar de rechtbank begrijpt, het volgende ten grondslag. [bedrijfsnaam 2] is tekort geschoten in de nakoming van de schikking. Deze tekortkoming is te wijten aan het handelen van [bedrijfsnaam, sub 1] , de bestuurder van [bedrijfsnaam 2] .
[bedrijfsnaam, sub 1] heeft [bedrijfsnaam 2] namelijk ter zitting van 8 april 2024 verplichtingen laten aangaan jegens KRO, terwijl zij wist of behoorde te weten dat [bedrijfsnaam 2] niet aan die verplichtingen kon voldoen en [bedrijfsnaam 2] geen verhaal zou bieden voor het nadeel dat KRO daardoor zou lijden. [bedrijfsnaam, sub 1] heeft hierdoor ernstig verwijtbaar gehandeld en is op grond van artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (BW), in samenhang met artikel 2:9 BW, aansprakelijk voor de schade van KRO. Daarnaast is [gedaagde, sub 2] voor de schade van KRO aansprakelijk op grond van artikel 6:162 BW in samenhang met de artikelen 2:9 en 2:11 BW.
3.3.
Gedaagden voeren verweer. Zij concluderen tot afwijzing dan wel ontzegging van de vorderingen van KRO, met veroordeling van KRO in de proceskosten (waaronder de nakosten), vermeerderd met wettelijke rente.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze procedure om de vraag of gedaagden als (indirect) bestuurders van [bedrijfsnaam 2] aansprakelijk zijn voor de schade die KRO heeft geleden door het niet nakomen door [bedrijfsnaam 2] van de op 8 april 2024 met KRO getroffen schikking.
Juridisch toetsingskader
4.2.
Indien een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Bij de beantwoording van de vraag of van een dergelijk ernstig verwijt sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval worden betrokken. Van een persoonlijk ernstig verwijt kan onder meer sprake zijn als een bestuurder namens de vennootschap een verplichting is aangegaan terwijl hij wist, althans redelijkerwijs behoorde te begrijpen, dat de vennootschap deze verplichting niet zou kunnen nakomen en geen verhaal zou bieden voor ten gevolge van de wanprestatie geleden schade (HR 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521 (Beklamel) en nader uitgewerkt in HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758 (Ontvanger/Roelofsen)).
4.3.
Verder bepaalt artikel 2:11 BW dat de aansprakelijkheid van een rechtspersoon-bestuurder tevens rust op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van de rechtspersoon daarvan bestuurder is. Voor de vestiging van de aansprakelijkheid van een bestuurder van een rechtspersoon-bestuurder geldt niet de aanvullende eis dat ook die bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Dit betekent dat als vast komt te staan dat [bedrijfsnaam, sub 1] als bestuurder aansprakelijk is, ook [gedaagde, sub 2] aansprakelijk is.
Schending Beklamel-norm?
4.4.
KRO stelt dat [bedrijfsnaam, sub 1] de hiervoor weergegeven Beklamel-norm heeft geschonden. Volgens haar wist [bedrijfsnaam, sub 1] , of behoorde zij te begrijpen, dat [bedrijfsnaam 2] de in de schikking opgenomen verplichtingen niet zou kunnen nakomen en geen verhaal zou bieden voor schade die KRO daardoor zou lijden. KRO baseert dit in de kern op de uitlatingen van [gedaagde, sub 2] tijdens de zitting bij de kantonrechter op 8 april 2024. [gedaagde, sub 2] heeft tijdens deze zitting het vertrouwen gewekt dat [bedrijfsnaam 2] daadwerkelijk in staat was het overeengekomen bedrag te voldoen, terwijl het geld op dat moment niet beschikbaar was. Het kunnen voldoen aan de overeengekomen betaling was immers afhankelijk van de terugbetaling van de aan [bedrijfsnaam 3] gedane aanbetaling. Dit heeft [gedaagde, sub 2] tijdens de schikkingsonderhandelingen echter niet aan KRO gemeld. Nu betaling uiteindelijk niet mogelijk blijkt te zijn, heeft [bedrijfsnaam, sub 1] als bestuurder van [bedrijfsnaam 2] ernstig verwijtbaar gehandeld, zodat zij persoonlijk aansprakelijk is voor de schade die KRO heeft geleden, aldus KRO. Daarbij is volgens KRO ook van belang dat [gedaagde, sub 2] een ervaren ondernemer is.
4.5.
De rechtbank overweegt als volgt. De tussen KRO en [bedrijfsnaam 2] gemaakte afspraken zijn tot stand gekomen tijdens de kortgedingzitting van 8 april 2024 bij de kantonrechter. [gedaagde, sub 2] heeft [bedrijfsnaam 2] tijdens deze zitting vertegenwoordigd als (indirect) bestuurder. Hij is hierbij niet bijgestaan door een advocaat of (juridisch onderlegde) gevolmachtigde. [gedaagde, sub 2] heeft tijdens de schikkingsonderhandelingen alleen telefonisch contact gehad met zijn boekhouder en zijn partner. Hij heeft dus zonder juridische bijstand de onderhandelingen gevoerd, waarbij een aanzienlijke vordering van KRO op [bedrijfsnaam 2] uit hoofde van de huurovereenkomst als uitgangspunt gold. Bij die onderhandelingen was voor [bedrijfsnaam 2] het sluiten van een schikking (in ieder geval inhoudende dat er een einde kwam aan de huurovereenkomst) de meest aangewezen uitkomst, aangezien zij financieel niet in staat was het gehuurde af te nemen en de vordering van KRO te voldoen. Daar komt bij dat, zoals gedaagden onbetwist aanvoeren, ondanks een uitdrukkelijk verzoek daartoe van [gedaagde, sub 2] aan de kantonrechter, [bedrijfsnaam 2] niet in de gelegenheid is gesteld om de inhoud van de schikking nader te overwegen en/of voor te leggen aan een jurist. De schikking moest dus tijdens de kortgedingzitting tot stand komen. Onder deze omstandigheden is afgesproken dat [bedrijfsnaam 2] € 75.000 aan KRO zou betalen.
4.6.
Vaststaat dat [bedrijfsnaam 2] op het moment van het treffen van de schikking niet de beschikking had over het overeengekomen bedrag. Het feit dat [bedrijfsnaam 2] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst met KRO niet feitelijk al beschikte over de gelden, maakt echter nog niet dat [bedrijfsnaam, sub 1] als bestuurder van [bedrijfsnaam 2] een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt van schade van KRO door de niet-nakoming door [bedrijfsnaam 2] van de schikking. Ook de omstandigheid dat (niet is gemeld dat) het kunnen voldoen aan de overeengekomen betaling afhankelijk was van een terugbetaling van een aan [bedrijfsnaam 3] gedane aanbetaling is (op zichzelf en daarnaast) onvoldoende om aansprakelijkheid van RKDL (en daarmee [gedaagde, sub 2] ) aan te nemen. Beslissend is of gedaagden er op 8 april 2024 gerechtvaardigd op hebben mogen vertrouwen dat zij binnen de afgesproken termijnen wel de beschikking zouden krijgen over de benodigde bedragen.
4.7.
Gedaagden hebben in dit verband aangevoerd dat zij er ten tijde van het treffen van de schikking van uit gingen dat [bedrijfsnaam 2] de aan [bedrijfsnaam 3] betaalde aanbetaling van € 100.000 grotendeels zou terugkrijgen. Met het eindigen van de huurovereenkomst (onderdeel van de schikking) hoefde de eerder beoogde verbouwing immers geen doorgang te vinden en kon de aannemingsovereenkomst met [bedrijfsnaam 3] worden beëindigd. [bedrijfsnaam 3] had volgens gedaagden alleen nog maar voorbereidende werkzaamheden en (technisch) tekenwerk verricht. Ter onderbouwing hiervan hebben gedaagden gewezen op de als productie 1 bij conclusie van antwoord overgelegde offerte van [bedrijfsnaam 3] van 5 april 2023 (zie ook onder 2.3). Uit deze offerte volgt dat met de genoemde werkzaamheden een relatief klein bedrag was gemoeid. Zo is de post “tekenwerk en vergunningen” opgenomen voor een bedrag van € 9.375, waarbij gedaagden ter zitting onweersproken hebben gesteld dat de vergunningen nog niet waren aangevraagd. De voorbereidende werkzaamheden vallen, naar de rechtbank begrijpt, onder de post “algemene kosten”, welke post in de offerte is openomen voor € 44.625. Deze post bestaat uit “projectbegeleiding” gedurende het gehele project. Als de huurovereenkomst middels een schikking met KRO zou worden beëindigd en de aannemingsovereenkomst vervolgens ook, dan zou het project al in een vroegtijdig stadium stoppen en zou een groot deel van de kosten die geraamd zijn op € 44.625 niet worden gemaakt, zo begrijpt de rechtbank de redenering van gedaagden.
4.8.
De rechtbank is op basis van het voorgaande van oordeel dat gedaagden - zeker onder de onder 4.5 vermelde omstandigheden waaronder de schikking tot stand is gekomen - op 8 april 2024 hebben mogen aannemen dat een groot deel van de aanbetaling door [bedrijfsnaam 3] zou worden terugbetaald. KRO heeft er wel op gewezen dat [bedrijfsnaam 3] al jarenlang bij het project betrokken was en vergevorderd was met de voorbereidende werkzaamheden. Zij heeft verder echter onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd op basis waarvan geconcludeerd zou moeten worden dat gedaagden niet van een (spoedige) gedeeltelijke terugbetaling door [bedrijfsnaam 3] hadden mogen uitgaan.
4.9.
De rechtbank concludeert dat gedaagden, althans [bedrijfsnaam, sub 1] , er op het moment van het maken van de afspraken tussen KRO en [bedrijfsnaam 2] tijdens de kortgedingzitting gerechtvaardigd op hebben mogen vertrouwen dat [bedrijfsnaam 2] in de nabije toekomst zou komen te beschikken over een aanzienlijk bedrag in de orde van grootte van € 75.000, welk bedrag volledig aangewend zou kunnen worden voor de nakoming van het schikkingsbedrag. Gedaagden hebben immers onweersproken aangevoerd dat [bedrijfsnaam 2] geen andere schuldeisers (heeft en) had. Het werd pas duidelijk dat [bedrijfsnaam 2] niet tijdig aan de betalingsverplichtingen onder de schikking kon voldoen, toen terugbetaling door [bedrijfsnaam 3] uitbleef. Gelet op dit alles kan niet worden gezegd dat RKDL ten tijde van het aangaan van de schikking wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat [bedrijfsnaam 2] de overeengekomen verplichting niet zou kunnen nakomen en geen verhaal zou bieden voor nadeel dat KRO zou lijden door die niet-nakoming. Dat de door [bedrijfsnaam, sub 1] (in de persoon van [gedaagde, sub 2] ) op 8 april 2024 gemaakte inschatting achteraf, in elk geval voor wat betreft de afgesproken betaaltermijnen en mogelijk ook voor wat betreft het bedrag dat aan KRO zou kunnen worden betaald, verkeerd is geweest, maakt dit onder de omstandigheden van dit geval (zie 4.5 en 4.7) niet anders. Bij dit alles neemt de rechtbank ook in aanmerking dat met de schikking geen nieuwe verplichtingen van [bedrijfsnaam 2] zijn aangegaan, maar dat het ging om een afkoop van de verplichtingen die [bedrijfsnaam 2] op dat moment al had jegens KRO.
4.10.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat gedaagden te kennen hebben gegeven dat zij, ondanks het door [bedrijfsnaam 3] ingenomen standpunt dat de kosten de aanbetaling overtreffen (zie onder 2.13), nog steeds met [bedrijfsnaam 3] in overleg zijn om een deel van de aanbetaling terug te krijgen, met de bedoeling om deze terugbetaling vervolgens aan KRO over te maken. Niet uitgesloten is dus dat (gedeeltelijke) betaling door [bedrijfsnaam 2] aan KRO alsnog mogelijk zal zijn. Dat betekent dat niet vaststaat dat [bedrijfsnaam 2] (helemaal) geen verhaal zal bieden voor schade van KRO.
Slotsom en (proces)kosten
4.11.
De slotsom is dat [bedrijfsnaam, sub 1] geen persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt van de niet-nakoming van de schikking door [bedrijfsnaam 2] . Dat leidt ertoe dat er geen grond bestaat om RKDL op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk te houden voor de schade van KRO als gevolg van de tekortkoming door [bedrijfsnaam 2] . Dit nog los van de vraag of [bedrijfsnaam 2] daadwerkelijk geen verhaal zal bieden voor schade van KRO. Nu aansprakelijkheid van [bedrijfsnaam, sub 1] ontbreekt, is ook [gedaagde, sub 2] niet als indirect bestuurder van [bedrijfsnaam 2] aansprakelijk. Gedaagden zijn dus niet gehouden de schade van KRO te voldoen. De vordering van KRO om gedaagden te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 75.000 wordt daarom afgewezen.
4.12.
Bij deze stand van zaken bestaat er ook geen grond voor toewijzing van een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten, zodat ook deze vordering wordt afgewezen.
4.13.
KRO is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld, te vermeerderen met de onweersproken gevorderde wettelijke rente. De kosten aan de zijde van gedaagden worden begroot op € 5.495, bestaande uit een bedrag van
€ 2.428 aan salaris advocaat (2 punten x tarief IV), € 2.889 aan griffierecht en een bedrag van € 178 aan nakosten (plus de eventuele verhoging zoals vermeld in de beslissing).

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen van KRO af;
5.2.
veroordeelt KRO in de proceskosten, aan de zijde van gedaagden begroot op een bedrag van € 5.495, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe; als KRO niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet KRO € 92 extra aan nakosten betalen, plus de kosten van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag waarop de proceskosten volledig zijn betaald;
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.2 opgenomen kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Kelkensberg en in het openbaar uitgesproken op 11 december 2024. [1]

Voetnoten

1.type: 2163