In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis voor zijn gezinsleden. De aanvraag is ingediend op 14 september 2022, en de verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, had op grond van de Vreemdelingenwet 2000 binnen 90 dagen moeten beslissen. De beslistermijn is door verweerder verlengd met drie maanden, waardoor de uiterste beslisdatum op 13 maart 2023 viel. Echter, er is geen besluit genomen, en eiser heeft verweerder op 22 juni 2023 in gebreke gesteld. Het beroep is op 18 juli 2023 ingesteld, en de rechtbank oordeelt dat het beroep tijdig is ingediend en kennelijk gegrond is.
De rechtbank overweegt dat, gezien de omstandigheden van de aanvraag om gezinshereniging bij een houder van een asielvergunning, er sprake is van een bijzonder geval. De rechtbank legt verweerder een termijn van vier weken op om alsnog een besluit te nemen, en bepaalt dat verweerder een dwangsom van € 100 per dag verbeurt voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat verweerder € 1.442 aan bestuurlijke dwangsommen heeft verbeurd en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 437,50, evenals de vergoeding van het griffierecht van € 184.
De uitspraak is gedaan door mr. A.C.J. van Dooijeweert en openbaar gemaakt op 21 februari 2024. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak een verzetschrift indienen als hij het niet eens is met de uitspraak.