ECLI:NL:RBDHA:2024:20979

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 september 2024
Publicatiedatum
13 december 2024
Zaaknummer
NL23.31646 en NL23.31649
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ambtshalve verlening verblijfsvergunning 'AMV buiten schuld' en onzorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag wordt het beroep van eiser, een Marokkaanse minderjarige, tegen de weigering van de minister van Asiel en Migratie om hem ambtshalve een verblijfsvergunning te verlenen, behandeld. Eiser had een asielaanvraag ingediend die op 24 september 2020 werd afgewezen, waarna een terugkeerbesluit werd opgelegd. Dit besluit werd op 24 februari 2021 ingetrokken, maar de minister heeft onvoldoende voortvarend gehandeld bij het onderzoek naar adequate opvang in Marokko. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de minister niet tijdig heeft beslist en dat hij onvoldoende heeft meegewerkt aan het onderzoek naar opvang, wat hij betwist. De rechtbank oordeelt dat de minister niet voortvarend heeft gehandeld, aangezien het onderzoek naar opvang pas negen maanden na de intrekking van het terugkeerbesluit is opgestart. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens worden de proceskosten van eiser vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.31646 en NL23.31649
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser/verzoeker (hierna: eiser)

(gemachtigde: mr. M.L. Hoogendoorn),
en
de minister van Asiel en Migratie,voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. L.E. Beket).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de weigering eiser ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen in verband met tijdelijke humanitaire gronden ‘voor verblijf als amv die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken’(hierna: AMV buiten schuld) [1] en tegen het aan hem opgelegde terugkeerbesluit en beoordeelt de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser.
1.1.
Bij besluit van 24 september 2020 is de asielaanvraag van eiser afgewezen. Daarbij heeft verweerder ook een terugkeerbesluit aan eiser opgelegd. Met het aanvullende besluit van 24 februari 2021 heeft verweerder het terugkeerbesluit ingetrokken onder verwijzing naar het arrest T.Q. [2]
1.2.
Op 9 februari 2023 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag, omdat verweerder nog geen terugkeerbesluit had genomen. [3] De rechtbank zal in een aparte uitspraak ingaan op dit beroep. Bij brief van 14 juni 2023 heeft verweerder medegedeeld dat de beslistermijn verlengd werd met één jaar, omdat eiser onvoldoende meewerkte aan het onderzoek naar adequate opvang.
1.3.
Met het bestreden besluit van 27 september 2023 heeft verweerder beslist dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning ‘AMV buiten schuld’ en is hem een terugkeerbesluit opgelegd. Eiser heeft hiertegen apart beroep ingesteld [4] en verzocht om een voorlopige voorziening. [5]
1.4.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 2 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser heeft de Marokkaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedag] 2005. Verweerder heeft een terugkeerbesluit genomen, omdat eisers asielaanvraag is afgewezen en omdat hij onvoldoende heeft meegewerkt aan het onderzoek naar adequate opvang bij eisers oma, oom en andere familieleden in Marokko. Eiser heeft daarmee, ten tijde van zijn minderjarigheid, het onderzoek naar adequate opvang gefrustreerd. Eiser komt daarom niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning ‘AMV buiten schuld’.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Nu het bestreden besluit dateert van vier jaar na de asielaanvraag van eiser, heeft verweerder in strijd met artikel 24, derde lid, van de Opvangrichtlijn en de samenwerkingsverplichting gehandeld. Uit het arrest T.Q. [6] en de uitspraken van de hoogste bestuursrechter waarin dit arrest is toegelicht [7] , volgt dat verweerder moet aantonen dat hij voortvarend heeft gehandeld bij het onderzoek naar adequate opvang. Verweerder heeft dit nagelaten nu enkel vijf gesprekken zijn gevoerd door DT&V en geen andere onderzoeksactiviteiten zijn verricht. Eiser verwijst daarbij naar een uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 3 juni 2024 [8] en een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 17 januari 2024. [9] Verweerder stelt daarnaast ten onrechte dat eiser onvoldoende heeft meegewerkt aan het onderzoek naar adequate opvang en dit onderzoek zelfs heeft gefrustreerd. Verweerder kan niet tegenwerpen dat eiser geen traceerbaar adres heeft opgegeven van zijn oma en oom. In Marokkaanse dorpen hebben straten namelijk geen officiële namen waardoor het onmogelijk is voor eiser om een adres te noemen met een straatnaam en huisnummer. Verder heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat eiser getraumatiseerd is geraakt in Marokko en dat eiser het daarom moeilijk vindt om te spreken over terugkeer naar Marokko. In dat kader verwijst eiser naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 8 mei 2024. [10] Verder heeft eiser gezocht naar familieleden op sociale media en contact opgenomen met het IOM. Dit heeft echter nergens toe geleid, omdat de achternaam van eiser veel voorkomt en het IOM heeft aangegeven dat zij geen hulp bieden bij het traceren van familieleden. Daarnaast kunnen eisers ouders, zijn oma en zijn oom geen adequate opvang bieden, omdat uit eisers verklaringen blijkt dat hij vanaf een jonge leeftijd niet meer verzorgd werd door zijn ouders en ook nooit door zijn oom is verzorgd. Eiser is wel verzorgd door zijn oma, maar zij leefden in armoede en zijn oma is bovendien op leeftijd. Verweerder heeft daarnaast ten onrechte artikel 8 van het EVRM en de belangen van het kind enkel betrokken bij de beoordeling van het inreisverbod en niet bij de beoordeling of eiser wel of geen verblijfsvergunning moet worden toegekend. Het bestreden besluit is daarom niet evenredig en onvoldoende gemotiveerd. Bij de beoordeling van artikel 8 van het EVRM heeft verweerder ook ten onrechte geen gewicht toegekend aan de emotionele band die eiser heeft opgebouwd met zijn pleeggezin.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. De rechtbank stelt voorop dat uit de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 8 juni 2022 [11] volgt dat verweerder bij het onderzoek naar adequate opvang in het land van herkomst voortvarend moet handelen, nu een niet-begeleide minderjarige vreemdeling niet onnodig lang in onzekerheid mag verkeren over zijn verblijfsstatus. Verder overweegt de hoogste bestuursrechter dat de verplichting om voortvarend te handelen zich uitstrekt over de periode tussen de afwijzing van de asielaanvraag en het nemen van het terugkeerbesluit. Om te waarborgen dat verweerder voortvarend handelt, moet hij in het asielbesluit een beoordeling maken van de stand van het onderzoek naar adequate opvang en een inschatting geven van hoe lang het onderzoek nog zal duren. Een termijn van drie jaar vindt de hoogste bestuursrechter hoe dan ook te lang. Verder mag verweerder de beoordeling of de vreemdeling moet terugkeren niet uitstellen tot meerderjarigheid.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat het terugkeerbesluit op 24 februari 2021 is ingetrokken en dat verweerder in elk geval vanaf die datum op de hoogte was van de noodzaak om onderzoek naar adequate opvang te verrichten. Uit de stukken blijkt dat het onderzoek naar adequate opvang feitelijk eerst op 8 november 2021 is opgestart. Verweerder heeft geen deugdelijke verklaring gegeven waarom het onderzoek naar adequate opvang pas negen maanden na de intrekking van het terugkeerbesluit is opgestart. De rechtbank stelt daarnaast vast dat uit de verslagen van de vetrekgesprekken volgt dat DT&V na het eerste gesprek op 8 november 2021 pas op 14 februari 2022 een nieuwe afspraak had met eiser [12] en vervolgens om de maand een vertrekgesprek heeft gevoerd. De rechtbank overweegt dat dit niet rijmt met verweerders toelichting tegenover de hoogste bestuursrechter dat minimaal eenmaal per maand een gesprek wordt gevoerd met de niet-begeleide minderjarige. [13] Alleen al hierom is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet voortvarend heeft gehandeld bij het onderzoek naar adequate opvang.
4.2.
Daarbij komt dat verweerder, ter onderbouwing dat eiser onvoldoende heeft meegewerkt aan het onderzoek, verwijst naar verklaringen van eiser tijdens de eerste vertrekgesprekken. [14] Verklaringen die er samengevat op neerkomen dat eiser niet terug wil naar Marokko en dat hij geen contactgegevens heeft van familieleden. Tijdens latere vertrekgesprekken heeft eiser deze verklaringen enkel in min of meer dezelfde bewoordingen herhaald. Onder die omstandigheden wordt niet ingezien dat verweerder is blijven doorgaan met het voeren van vertrekgesprekken en niet in een eerder stadium al het onderzoek heeft gestaakt. Dat is pas gebeurd toen eiser de meerderjarige leeftijd had bereikt.
4.3.
De rechtbank stelt verder vast dat eiser op 19 september 2019 een asielaanvraag heeft ingediend en dat het bestreden besluit dateert van 27 september 2023. Dit betekent dat het onderzoek ruim vier jaar heeft geduurd. Uit de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 8 juni 2022 volgt dat een termijn van drie jaar na indiening van de verblijfsaanvraag te lang wordt geacht. Hoewel de rechtbank begrijpt dat de vraag of verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld bij het onderzoek naar adequate opvang een casuïstische beoordeling vereist en dat daarbij ook de mate van medewerking door de vreemdeling van belang is, vindt de rechtbank dat het onderzoek gelet op de feiten en omstandigheden in deze zaak hoe dan ook te lang heeft geduurd.
4.4.
Met de hiervoor omschreven handelwijze heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende voortvarend gehandeld en eiser onnodig lang in onzekerheid laten verkeren over zijn verblijfsstatus. Dat is niet alleen in strijd met het belang van het kind, maar belemmert ook de verwezenlijking van de doelstelling van de Terugkeerrichtlijn, waardoor aan die richtlijn haar nuttige werking wordt ontnomen. Het bestreden besluit is daarom onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd.
Conclusie
5. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Gezien al het voorgaande bestaat geen aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank acht het in het belang van eiser dat verweerder binnen zes weken na de datum van deze uitspraak een nieuwe beslissing op eisers aanvraag neemt.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.625,-. [15]
7. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgedaan en niet-ontvankelijk verklaard, nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit. [16]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gerond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de datum van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
De rechtbank/voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.625-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Garabitian, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. J.J. Yilmaz, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 3.48, tweede lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) in samenhang met paragraaf B8/6 van de Vreemdelingencirculaire (Vc).
2.Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:9.
3.NL23.4005.
4.NL23.31646.
5.NL23.31649.
6.Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021, zaaknummer C-441/19, ECLI:EU:C:2021:9.
7.Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1530, ECLI:NL:RVS:2022:1531 en ECLI:NL:RVS:2022:1532.
12.Volgens de verslagen van de vetrekgesprekken kon dit gesprek niet doorgaan vanwege ziekte van de regievoerder, het volgende gesprek op 9 mei 2022 kon niet doorgaan vanwege eiser. Het eerstvolgende gesprek dat daadwerkelijk met eiser is gevoerd heeft plaatsgevonden op 12 juli 2022.
13.Zie rechtsoverweging 13.3. van de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1530.
14.In het voornemen wordt verwezen naar de verslagen van de vetrekgesprekken van 22 juli 2022, 19 augustus 2022 en 2 december 2022.
15.1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1.
16.Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.