ECLI:NL:RBDHA:2024:20904
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing asielaanvraag van een Afghaanse minderjarige vreemdeling door de Rechtbank Den Haag
In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van een Afghaanse minderjarige tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beoordeeld. De eiser, geboren op een onbekende datum en vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. B.H. Werink, had op 30 januari 2023 een asielaanvraag ingediend. De minister van Asiel en Migratie, vertegenwoordigd door mr. G. Bouius, heeft deze aanvraag op 1 november 2024 afgewezen, met de stelling dat het asielrelaas van de eiser ongeloofwaardig was. De rechtbank heeft op 28 november 2024 de zaak behandeld, waarbij de eiser, zijn gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de minister aanwezig waren.
De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft geoordeeld dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan problemen zal ondervinden. De rechtbank wijst erop dat de minister de identiteit en herkomst van de eiser geloofwaardig acht, maar de problemen die de eiser en zijn vader met de Taliban zouden hebben gehad, niet onderbouwd zijn met objectieve bewijsstukken. De rechtbank stelt vast dat de verklaringen van de eiser summier en ongerijmd zijn, en dat hij niet in staat is om concrete details te geven over de bezoeken van de Taliban aan zijn gezin.
De rechtbank oordeelt dat de minister het asielrelaas van de eiser niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt dat de minister niet verplicht is om mensen terug te sturen naar Afghanistan zonder onderzoek naar de risico's, maar dat de eiser in dit geval niet heeft aangetoond dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer. De rechtbank bevestigt dat het bestreden besluit in stand blijft en dat de eiser geen proceskostenvergoeding ontvangt.