5.1.De minister heeft het 1e relevante element geloofwaardig geacht. Ten aanzien van het 2e element heeft verweerder de dood van eisers vader tijdens de strijd tegen de Taliban geloofwaardig geacht, maar niet de daardoor ontstane problemen. Het 3e element heeft verweerder niet geloofwaardig geacht.
6. Eiser kan zich niet vinden in het bestreden besluit en heeft daartoe het volgende
-samengevat- aangevoerd. Er is sprake van een ongefundeerde aanname door de minister dat de Taliban niet op de hoogte zou zijn van wie de vader van eiser is. Onder verwijzing naar het AABAfghanistan geeft eiser aan dat de Taliban wel degelijk op zoek is naar familieleden van strijders die tegen de Taliban hebben gevochten. Met de overweging dat eiser van 2018 tot en met 2021 geen problemen heeft ondervonden, heeft de minister geen rekening gehouden met de veranderende veiligheidssituatie in Afghanistan, want inmiddels is de Taliban weer aan de macht. Tevens heeft de minister ten onrechte ongeloofwaardig geacht dat eiser zou zijn benaderd door het dorpshoofd [naam 2] . De verklaringen van eiser hieromtrent zijn niet dermate tegenstrijdig dat het afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van zijn verklaringen. Verder geeft het voornemen er geen blijk van dat het asielrelaas van eiser is vergeleken met al datgene wat bekend is over de situatie in Afghanistan uit objectieve bronnen, zoals voorgeschreven in paragraaf C14/3.3 van de Vc2000.
7. Op 14 augustus 2024 is een aanvullend besluit genomen. Hierin heeft de minister zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat in Afghanistan geen sprake is van willekeurig geweld en derhalve evenmin van een situatie als bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn. Anders dan eisers gemachtigde meent is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van strijd met de goede procesorde, nu niet is gebleken dat het aanvullend besluit dusdanig laat is ingediend dat (de gemachtigde van) eiser daardoor is belemmerd om daarop adequaat te reageren. Het aanvullend besluit zal dan ook betrokken worden bij de beoordeling van het beroep.
Beoordeling door de rechtbank
8. De rechtbank stelt het volgende vast. De minister heeft de dood van eisers vader in zijn strijd tegen de Taliban geloofwaardig geacht, maar heeft de gestelde problemen van eiser, die na de dood van zijn vader zijn ontstaan, ongeloofwaardig geacht. Daartoe heeft de minister van belang geacht dat eiser en zijn gezinsleden in de jaren na de dood van eisers vader nooit zijn benaderd door de Taliban. In aanvulling hierop heeft de minister bij de beoordeling in het kader van de zwaarwegendheid overwogen dat eiser van 2018 tot en met 2021 zonder problemen in Afghanistan heeft verbleven. Eisers gemachtigde heeft zowel in de zienswijze als in de gronden van beroep aangevoerd dat de minister daarbij geen rekening heeft gehouden met de veranderende veiligheidssituatie in Afghanistan en dat inmiddels de Taliban weer aan de macht is. Ter zitting heeft de minister zijn standpunt over de hiervoor genoemde periode van 2018 tot en met 2021 laten vallen. Reeds gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de beoordeling in het besluit ten aanzien van relevant element 2 op een ondeugdelijke motivering berust en derhalve op dat punt geen stand kan houden.
9. De minister heeft overwogen dat uit eisers verklaringen niet is gebleken dat hij problemen heeft gekregen nadat hij aan de dorpshoofd [naam 2] heeft verteld niet te zullen meevechten tegen de Taliban. Ook heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over het contact van zijn familie met [naam 2] . Daartoe acht de minister van belang dat eiser enerzijds heeft verklaard dat zijn familieleden nooit meer iets van [naam 2] hebben gehoord, ook niet in de week dat eiser nog in het dorp verbleef, en anderzijds naar voren heeft gebracht dat eisers oom is gebeld door [naam 2] toen eiser in Iran was. Hiertoe oordeelt de rechtbank als volgt. Tijdens het nader gehoor van 12 maart 2024 heeft eiser, onder andere, het volgende verklaard:
“(…)
Hebben jij of je familieleden ooit nog iets gehoord van [naam 2] of andere dorpsgenoten in Herat?
Ik ben niet lang gebleven. Minder dan een week. Toen ik daar was, hebben wij niets vernomen van hem of anderen.
En je familieleden? Hebben zij tot op heden iets gehoord van [naam 2] of andere dorpsgenoten?
Dat weet ik niet. Mijn moeder praat niet over die dingen met mij. Zij wilt niet dat ik aan het verleden denk.
(…)
Hij heeft jou maar één keer gevraagd om mee te vechten, hij is niet boos geworden op je toen je weigerde, je hebt geen problemen gehad met hem in Kondi, jij en je familieleden hebben daarna niets meer van hem gehoord en je weet ook niet of hij nog leeft. Dus waar baseer je je vrees op?
Hij heeft wel aan mijn oom over mij gevraagd. Toen mijn oom zei dat ik weg moest gaan uit Afghanistan. Ik wilde dat niet. Ik wist niet wat ik moest doen in het buitenland. Ik wilde blijven. Mijn oom zei dat mijn leven in gevaar was. Niet alleen de Taliban zou mij iets aandoen. Ook [naam 2] . Hij zocht mij ook.
Wat heeft die [naam 2] gevraagd aan je oom?
‘Waar is jouw neef? Als ik hem vind, zal ik hem doden.’
Wanneer vroeg hij dat aan je oom?
Ik was in Iran. Toen belde hij mijn oom.
(…)
Ik heb je voor de pauze gevraagd of jij of je familieleden iets hebben gehoord van [naam 2] na jullie vertrek uit Kondi. Toen zei jij dat jij dat niet weet. Nu vertel jij plots dat [naam 2] contact heeft opgenomen met jouw oom. Hoe verklaar je dat?
Uw vraag was toen in Herat was. Of wij toen iets hebben gehoord. Ik was in Iran toen ik het hoorde.
Ik vroeg ‘En je familieleden? Hebben zij tot op heden iets gehoord van [naam 2] of andere dorpsgenoten?’ Nu vertel jij iets anders.
Toen ik in Herat was, hebben wij niets gehoord. Ik was in Iran toen mijn oom mij dat heeft verteld.”
De rechtbank ziet in eisers antwoord op de vraag of zijn familieleden nog iets hebben gehoord van [naam 2] geen tegenstrijdigheid en acht hiervoor van belang dat, zoals ook eiser zelf tijdens het nader gehoor desgevraagd heeft toegelicht, de vraagstelling in eerste instantie was gericht op Herat en niet op eisers verblijf in Iran. Dat eiser niet weet of tijdens zijn verblijf in Iran zijn familieleden nog iets hebben gehoord van [naam 2] , maakt dat oordeel niet anders. Eisers verklaring dat zijn moeder hierover niet met hem heeft gesproken zodat hij niet aan het verleden denkt, acht de rechtbank gelet op de minderjarigheid van eiser en de rol van een moeder, niet bevreemdingwekkend. Het vorenstaande maakt naar het oordeel van de rechtbank dat ook het standpunt dat relevant element 3 ongeloofwaardig is ondeugdelijk is gemotiveerd en evenmin stand kan houden.
Het vorenstaande brengt mee dat ook het standpunt van de minister in het bestreden besluit dat aan eiser niet het voordeel van de twijfel kan worden gegeven zoals beschreven in de Kwalificatierichtlijn, omdat zijn verklaringen niet samenhangend en niet aannemelijk zijn bevonden, geen stand kan houden.
Veiligheidssituatie in Afghanistan
10. Het Hofheeft in het arrest X, Yover artikel 15, aanhef en onder a) en b) van de Kwalificatierichtlijn overwogen dat deze vorm van ernstige schade betrekking heeft op situaties waarin de persoon die om subsidiaire bescherming verzoekt, specifiek wordt blootgesteld aan het risico op een bepaald soort schade, hetgeen een duidelijke mate van individualisering veronderstelt. Daaruit volgt volgens het Hof dat de toekenning van subsidiaire bescherming op grond van artikel 15, aanhef en onder a) en b) veronderstelt dat er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de verzoeker, indien hij wordt teruggestuurd naar zijn land van herkomst of naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, specifiek en individueel wordt blootgesteld aan een reëel risico op het ondergaan van de doodstraf, executie, foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Niettemin moeten volgens het Hof bij de beoordeling of er sprake is van een dergelijk risico ook de elementen worden onderzocht die betrekking hebben op de algemene situatie van het betrokken land, waaronder met name die welke verband houden met het algemene niveau van geweld en onveiligheid in dat land.
Over artikel 15, aanhef en onder c) van de Kwalificatierichtlijn heeft het Hof overwogen dat deze bepaling betrekking heeft op een “algemener” risico op schade dan de risico’s die onder a) en b) van dat artikel worden genoemd. Zo wordt hier volgens het Hof in ruimere zin gedoeld op een “bedreiging van het leven of de persoon” van een burger, en niet zozeer op bepaalde gewelddadigheden. Bovendien is deze bedreiging inherent aan een algemene situatie van gewapend conflict die “willekeurig geweld” meebrengt, hetgeen inhoudt dat het geweld gericht kan zijn tegen personen ongeacht hun persoonlijke situatie en hun identiteit, wanneer een dergelijk geweldsniveau dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, alleen al door zijn aanwezigheid in dat land of gebied een reëel risico op deze bedreigingen zou lopen. Hieruit volgt volgens het Hof dat, in het kader van een uitzonderlijke situatie als hiervoor beschreven, om vast te stellen dat sprake is van een “ernstige en individuele bedreiging” in de zin van artikel 15, aanhef en onder c) van de Kwalificatierichtlijn niet de voorwaarde geldt dat de verzoeker aantoont dat hij specifiek wordt getroffen wegens elementen die eigen zijn aan zijn persoonlijke omstandigheden. In andere, minder uitzonderlijke situaties blijken elementen die verband houden met de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker volgens het Hof echter wel relevant. Het Hof concludeert dat hoe meer de verzoeker het bewijs kan leveren dat hij specifiek wordt geraakt wegens elementen die eigen zijn aan zijn individuele situatie of persoonlijke omstandigheden, hoe minder willekeurig geweld zal zijn vereist opdat hij in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming op grond van artikel 15, aanhef en onder c) van de Kwalificatierichtlijn. Volgens het Hof volgt hieruit dat artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn zo moet worden uitgelegd dat zowel de omstandigheden die verband houden met de algemene situatie in het land van herkomst, met name het algemene niveau van geweld en onveiligheid in dat land, als die welke verband houden met de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, elementen kunnen vormen die relevant zijn voor de beoordeling van elk verzoek om subsidiaire bescherming door de bevoegde nationale autoriteit, ongeacht welk specifiek soort ernstige schade in de zin van dat artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn wordt beoordeeld.