ECLI:NL:RBDHA:2024:17798

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 oktober 2024
Publicatiedatum
31 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.26247
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling asielaanvraag van een Afghaanse eiser met betrekking tot de risico's bij terugkeer naar Afghanistan

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van een Afghaanse eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beoordeeld. De eiser, die van de Hazara bevolkingsgroep is, heeft op 24 januari 2023 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. De minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvraag op 30 mei 2024 afgewezen, met als argument dat de asielaanvraag ongegrond was. De rechtbank heeft het beroep op 22 augustus 2024 behandeld, waarbij de eiser, zijn gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de minister aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met de specifieke risico's die de eiser loopt bij terugkeer naar Afghanistan, vooral gezien zijn afkomst en de recente ontwikkelingen in het land. De rechtbank stelt vast dat de minister de dood van de vader van de eiser, die in de strijd tegen de Taliban is omgekomen, geloofwaardig achtte, maar de daaruit voortvloeiende risico's voor de eiser niet geloofwaardig vond. De rechtbank concludeert dat de minister niet heeft voldaan aan zijn zorgplicht om de situatie van de eiser en de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan adequaat te onderzoeken.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens wordt de minister veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.26247

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam 1] , V-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. D. de Vries),
en
de minister van Asiel en Migratie [1] , de minister,
(gemachtigde: mr. D.L. de Boer ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Eiser stelt van Afghaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] . Hij heeft op 24 januari 2023 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met het bestreden besluit van 30 mei 2024 deze aanvraag in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 22 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, een tolk en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het beroep van eiser tegen het bestreden besluit. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. Op 24 januari 2023 heeft eiser asiel aangevraagd en hieraan het volgende ten grondslag gelegd. Eiser is Hazara en in 2018 is zijn vader als strijder omgekomen in de strijd tegen de Taliban. In 2021 is eiser vanwege de opkomst van de Taliban en het verzoek van het dorpshoofd [naam 2] om mee te vechten in de strijd tegen de Taliban vertrokken naar Herat. Eiser vreest bij terugkeer naar Afghanistan voor de Taliban, hij is als zoon van zijn vader bang voor hun wraak, en voor het dorpshoofd.
5. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de minister de volgende relevante elementen:
de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser;
de problemen vanwege de strijd van vader; en
de problemen vanwege rekrutering door dorpshoofd [naam 2] .
5.1.
De minister heeft het 1e relevante element geloofwaardig geacht. Ten aanzien van het 2e element heeft verweerder de dood van eisers vader tijdens de strijd tegen de Taliban geloofwaardig geacht, maar niet de daardoor ontstane problemen. Het 3e element heeft verweerder niet geloofwaardig geacht.
Gronden van beroep
6. Eiser kan zich niet vinden in het bestreden besluit en heeft daartoe het volgende
-samengevat- aangevoerd. Er is sprake van een ongefundeerde aanname door de minister dat de Taliban niet op de hoogte zou zijn van wie de vader van eiser is. Onder verwijzing naar het AAB [2] Afghanistan geeft eiser aan dat de Taliban wel degelijk op zoek is naar familieleden van strijders die tegen de Taliban hebben gevochten. Met de overweging dat eiser van 2018 tot en met 2021 geen problemen heeft ondervonden, heeft de minister geen rekening gehouden met de veranderende veiligheidssituatie in Afghanistan, want inmiddels is de Taliban weer aan de macht. Tevens heeft de minister ten onrechte ongeloofwaardig geacht dat eiser zou zijn benaderd door het dorpshoofd [naam 2] . De verklaringen van eiser hieromtrent zijn niet dermate tegenstrijdig dat het afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van zijn verklaringen. Verder geeft het voornemen er geen blijk van dat het asielrelaas van eiser is vergeleken met al datgene wat bekend is over de situatie in Afghanistan uit objectieve bronnen, zoals voorgeschreven in paragraaf C14/3.3 van de Vc [3] 2000.
Aanvullend besluit
7. Op 14 augustus 2024 is een aanvullend besluit genomen. Hierin heeft de minister zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat in Afghanistan geen sprake is van willekeurig geweld en derhalve evenmin van een situatie als bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn. Anders dan eisers gemachtigde meent is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van strijd met de goede procesorde, nu niet is gebleken dat het aanvullend besluit dusdanig laat is ingediend dat (de gemachtigde van) eiser daardoor is belemmerd om daarop adequaat te reageren. Het aanvullend besluit zal dan ook betrokken worden bij de beoordeling van het beroep.
Beoordeling door de rechtbank
Relevant element 2
8. De rechtbank stelt het volgende vast. De minister heeft de dood van eisers vader in zijn strijd tegen de Taliban geloofwaardig geacht, maar heeft de gestelde problemen van eiser, die na de dood van zijn vader zijn ontstaan, ongeloofwaardig geacht. Daartoe heeft de minister van belang geacht dat eiser en zijn gezinsleden in de jaren na de dood van eisers vader nooit zijn benaderd door de Taliban. In aanvulling hierop heeft de minister bij de beoordeling in het kader van de zwaarwegendheid overwogen dat eiser van 2018 tot en met 2021 zonder problemen in Afghanistan heeft verbleven. Eisers gemachtigde heeft zowel in de zienswijze als in de gronden van beroep aangevoerd dat de minister daarbij geen rekening heeft gehouden met de veranderende veiligheidssituatie in Afghanistan en dat inmiddels de Taliban weer aan de macht is. Ter zitting heeft de minister zijn standpunt over de hiervoor genoemde periode van 2018 tot en met 2021 laten vallen. Reeds gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de beoordeling in het besluit ten aanzien van relevant element 2 op een ondeugdelijke motivering berust en derhalve op dat punt geen stand kan houden.
Relevant element 3
9. De minister heeft overwogen dat uit eisers verklaringen niet is gebleken dat hij problemen heeft gekregen nadat hij aan de dorpshoofd [naam 2] heeft verteld niet te zullen meevechten tegen de Taliban. Ook heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over het contact van zijn familie met [naam 2] . Daartoe acht de minister van belang dat eiser enerzijds heeft verklaard dat zijn familieleden nooit meer iets van [naam 2] hebben gehoord, ook niet in de week dat eiser nog in het dorp verbleef, en anderzijds naar voren heeft gebracht dat eisers oom is gebeld door [naam 2] toen eiser in Iran was. Hiertoe oordeelt de rechtbank als volgt. Tijdens het nader gehoor van 12 maart 2024 heeft eiser, onder andere, het volgende verklaard:
“(…)
Hebben jij of je familieleden ooit nog iets gehoord van [naam 2] of andere dorpsgenoten in Herat?
Ik ben niet lang gebleven. Minder dan een week. Toen ik daar was, hebben wij niets vernomen van hem of anderen.
En je familieleden? Hebben zij tot op heden iets gehoord van [naam 2] of andere dorpsgenoten?
Dat weet ik niet. Mijn moeder praat niet over die dingen met mij. Zij wilt niet dat ik aan het verleden denk.
(…)
Hij heeft jou maar één keer gevraagd om mee te vechten, hij is niet boos geworden op je toen je weigerde, je hebt geen problemen gehad met hem in Kondi, jij en je familieleden hebben daarna niets meer van hem gehoord en je weet ook niet of hij nog leeft. Dus waar baseer je je vrees op?
Hij heeft wel aan mijn oom over mij gevraagd. Toen mijn oom zei dat ik weg moest gaan uit Afghanistan. Ik wilde dat niet. Ik wist niet wat ik moest doen in het buitenland. Ik wilde blijven. Mijn oom zei dat mijn leven in gevaar was. Niet alleen de Taliban zou mij iets aandoen. Ook [naam 2] . Hij zocht mij ook.
Wat heeft die [naam 2] gevraagd aan je oom?
‘Waar is jouw neef? Als ik hem vind, zal ik hem doden.’
Wanneer vroeg hij dat aan je oom?
Ik was in Iran. Toen belde hij mijn oom.
(…)
Ik heb je voor de pauze gevraagd of jij of je familieleden iets hebben gehoord van [naam 2] na jullie vertrek uit Kondi. Toen zei jij dat jij dat niet weet. Nu vertel jij plots dat [naam 2] contact heeft opgenomen met jouw oom. Hoe verklaar je dat?
Uw vraag was toen in Herat was. Of wij toen iets hebben gehoord. Ik was in Iran toen ik het hoorde.
Ik vroeg ‘En je familieleden? Hebben zij tot op heden iets gehoord van [naam 2] of andere dorpsgenoten?’ Nu vertel jij iets anders.
Toen ik in Herat was, hebben wij niets gehoord. Ik was in Iran toen mijn oom mij dat heeft verteld.”
De rechtbank ziet in eisers antwoord op de vraag of zijn familieleden nog iets hebben gehoord van [naam 2] geen tegenstrijdigheid en acht hiervoor van belang dat, zoals ook eiser zelf tijdens het nader gehoor desgevraagd heeft toegelicht, de vraagstelling in eerste instantie was gericht op Herat en niet op eisers verblijf in Iran. Dat eiser niet weet of tijdens zijn verblijf in Iran zijn familieleden nog iets hebben gehoord van [naam 2] , maakt dat oordeel niet anders. Eisers verklaring dat zijn moeder hierover niet met hem heeft gesproken zodat hij niet aan het verleden denkt, acht de rechtbank gelet op de minderjarigheid van eiser en de rol van een moeder, niet bevreemdingwekkend. Het vorenstaande maakt naar het oordeel van de rechtbank dat ook het standpunt dat relevant element 3 ongeloofwaardig is ondeugdelijk is gemotiveerd en evenmin stand kan houden.
Het vorenstaande brengt mee dat ook het standpunt van de minister in het bestreden besluit dat aan eiser niet het voordeel van de twijfel kan worden gegeven zoals beschreven in de Kwalificatierichtlijn, omdat zijn verklaringen niet samenhangend en niet aannemelijk zijn bevonden, geen stand kan houden.
Veiligheidssituatie in Afghanistan
10. Het Hof [4] heeft in het arrest X, Y [5] over artikel 15, aanhef en onder a) en b) van de Kwalificatierichtlijn overwogen dat deze vorm van ernstige schade betrekking heeft op situaties waarin de persoon die om subsidiaire bescherming verzoekt, specifiek wordt blootgesteld aan het risico op een bepaald soort schade, hetgeen een duidelijke mate van individualisering veronderstelt. Daaruit volgt volgens het Hof dat de toekenning van subsidiaire bescherming op grond van artikel 15, aanhef en onder a) en b) veronderstelt dat er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de verzoeker, indien hij wordt teruggestuurd naar zijn land van herkomst of naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, specifiek en individueel wordt blootgesteld aan een reëel risico op het ondergaan van de doodstraf, executie, foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Niettemin moeten volgens het Hof bij de beoordeling of er sprake is van een dergelijk risico ook de elementen worden onderzocht die betrekking hebben op de algemene situatie van het betrokken land, waaronder met name die welke verband houden met het algemene niveau van geweld en onveiligheid in dat land.
Over artikel 15, aanhef en onder c) van de Kwalificatierichtlijn heeft het Hof overwogen dat deze bepaling betrekking heeft op een “algemener” risico op schade dan de risico’s die onder a) en b) van dat artikel worden genoemd. Zo wordt hier volgens het Hof in ruimere zin gedoeld op een “bedreiging van het leven of de persoon” van een burger, en niet zozeer op bepaalde gewelddadigheden. Bovendien is deze bedreiging inherent aan een algemene situatie van gewapend conflict die “willekeurig geweld” meebrengt, hetgeen inhoudt dat het geweld gericht kan zijn tegen personen ongeacht hun persoonlijke situatie en hun identiteit, wanneer een dergelijk geweldsniveau dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, alleen al door zijn aanwezigheid in dat land of gebied een reëel risico op deze bedreigingen zou lopen. Hieruit volgt volgens het Hof dat, in het kader van een uitzonderlijke situatie als hiervoor beschreven, om vast te stellen dat sprake is van een “ernstige en individuele bedreiging” in de zin van artikel 15, aanhef en onder c) van de Kwalificatierichtlijn niet de voorwaarde geldt dat de verzoeker aantoont dat hij specifiek wordt getroffen wegens elementen die eigen zijn aan zijn persoonlijke omstandigheden. In andere, minder uitzonderlijke situaties blijken elementen die verband houden met de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker volgens het Hof echter wel relevant. Het Hof concludeert dat hoe meer de verzoeker het bewijs kan leveren dat hij specifiek wordt geraakt wegens elementen die eigen zijn aan zijn individuele situatie of persoonlijke omstandigheden, hoe minder willekeurig geweld zal zijn vereist opdat hij in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming op grond van artikel 15, aanhef en onder c) van de Kwalificatierichtlijn. Volgens het Hof volgt hieruit dat artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn zo moet worden uitgelegd dat zowel de omstandigheden die verband houden met de algemene situatie in het land van herkomst, met name het algemene niveau van geweld en onveiligheid in dat land, als die welke verband houden met de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, elementen kunnen vormen die relevant zijn voor de beoordeling van elk verzoek om subsidiaire bescherming door de bevoegde nationale autoriteit, ongeacht welk specifiek soort ernstige schade in de zin van dat artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn wordt beoordeeld.
10.1.
In de uitspraak van 17 juli 2024 [6] heeft de Afdeling [7] -onder andere- het volgende overwogen:
“(…)
6.2.
Uit het arrest van het Hof volgt dat bij de beoordeling onder artikel 15 van de Kri twee fases moeten worden onderscheiden. De minister moet in de eerste fase alle relevante feitelijke omstandigheden van het geval verzamelen en onderzoeken en daarna in de tweede fase vaststellen bij welk soort in artikel 15 omschreven ernstige schade deze omstandigheden eventueel passen. Er moet dus eerst gekeken worden naar alle relevante elementen die betrekking hebben op de individuele situatie en de algemene situatie in het land van herkomst, voordat wordt vastgesteld of het risico onder onderdeel a, b of c van artikel 15 valt.
6.3.
Als een vreemdeling zijn persoonlijke kenmerken en individuele omstandigheden naar voren heeft gebracht en waar nodig aannemelijk heeft gemaakt, moet de minister die omstandigheden in de tweede fase beoordelen in het licht van de veiligheidssituatie in het gebied waar een vreemdeling vandaan komt. Daarbij moet de minister een gemotiveerde beoordeling maken en betrekken of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat de relevante elementen ook daadwerkelijk zorgen voor een verhoogd risico op ernstige schade. Van een vreemdeling wordt verwacht dat hij staaft waarom zijn individuele omstandigheden in zijn specifieke herkomstgebied maken dat hij een reëel risico op ernstige schade loopt. Dat de minister de risicoverhogende factoren die een vreemdeling naar voren brengt bij de beoordeling van het risico als bedoeld in artikel 15, onderdeel c, moet betrekken, betekent dan ook niet dat er alleen al door de aanwezigheid van die risicoverhogende factoren een reëel risico op schade is. Het is dan aan de minister om te motiveren waarom het samenstel van de naar voren gebrachte individuele omstandigheden, in het licht van de veiligheidssituatie, niet voldoende is voor het aannemen van een reëel risico op ernstige schade in de zin van artikel 15, onderdeel c.”
10.2.
De minister heeft zich in het aanvullend besluit op het standpunt gesteld dat dat er geen sprake is van willekeurig geweld in Afghanistan, Ghazni, de regio waar eiser vandaan komt. Daarmee is volgens de minister geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn. De rechtbank stelt vast dat uit de hierop in het aanvullend besluit gegeven motivering niet is gebleken dat de minister bij zijn beoordeling of er in Afghanistan sprake is van willekeurig geweld heeft betrokken de omstandigheid dat eiser behoort tot de Hazara bevolkingsgroep. Derhalve oordeelt de rechtbank dat de minister niet heeft voldaan aan de voorwaarden zoals uiteengezet in het hiervoor onder 10. genoemd arrest en de onder 10.1. vermelde Afdelingsuitspraak.
11. Ten aanzien van de vanuit Europa terugkerende Afghaanse asielzoeker verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 28 februari 2024. [8] In rechtsoverweging 13.2. is geoordeeld dat uit de ambtsberichten van maart 2022 en juni 2023 blijkt dat geen of onvoldoende informatie beschikbaar is over de positie in Afghanistan van uit Europa terugkerende asielzoekers na de machtsovername door de Taliban en het dus onduidelijk is of zij vanwege hun verblijf in een Westers land met de Taliban problemen hebben gekregen of zullen krijgen. Het ontbreken van deze informatie rechtvaardigt niet, althans niet zonder meer, de conclusie dat die problemen zich in Afghanistan na terugkeer niet zullen voordoen. Uit de wél beschikbare landeninformatie -over de situatie vóór de machtsovername- blijkt namelijk dat uit Europa terugkerende Afghanen in de negatieve aandacht (kunnen) staan van de Taliban. Het is aan een vreemdeling om aannemelijk te maken dat hij behoort tot een groep die systematisch een reëel risico loopt op ernstige schade, dan wel dat hij op individuele gronden in aanmerking komt voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. Anderzijds rust op de minister de plicht om zijn besluit op de asielaanvraag zorgvuldig voor te bereiden en van een deugdelijke motivering te voorzien. Uit deze motiveringsplicht, en uit de in artikel 31, tweede lid, van de Vw [9] 2000 neergelegde samenwerkingsplicht, vloeit voort dat de minister gehouden kan zijn om in voorkomend geval nader onderzoek te verrichten naar de situatie in een land van herkomst. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 15 december 2021 [10] kan deze verplichting tot nader onderzoek gelden in een situatie dat sprake is van een gebrek aan duidelijke informatie rondom omstandigheden die van belang zijn om het terugkeerrisico van een vreemdeling te duiden. Van een dergelijke situatie is hier sprake. Uit het ambtsbericht van juni 2023 valt namelijk af te leiden dat de minister over informatie beschikt dat uit het Westen terugkerende Afghanen in de negatieve belangstelling kunnen komen te staan van de Taliban [11] . De minister beschikt echter over onvoldoende informatie over de mate waarin dat bij terugkeer tot daadwerkelijke problemen leidt met de Taliban en, zo ja, welke problemen dat zijn. Dit betekent, zoals deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem in de hiervoor genoemde uitspraak van 28 februari 2024 ook heeft geoordeeld, dat de minister nader onderzoek zal moeten verrichten naar de risico’s in Afghanistan van uit Europa terugkerende asielzoekers.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep tegen het bestreden besluit zal gegrond worden verklaard. Dit betekent dat eiser gelijk krijgt. De rechtbank zal daarom het bestreden besluit vernietigen. De minister zal daarom een nieuw besluit moeten nemen, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak.
13. Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om de minister te veroordelen in de gemaakte proceskosten voor het beroep tegen het bestreden besluit. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb [12] voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt de minister op om binnen 8 weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Schuiling, rechter, in aanwezigheid van R. de Boer, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak bekend is gemaakt. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
2.Algemeen ambtsbericht.
3.Vreemdelingencirculaire.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie.
5.Uitspraak van 9 november 2023, ECLI:EU:C:2023:843.
7.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
9.Vreemdelingenwet.
11.Zie vanaf pagina 147.
12.Besluit proceskosten bestuursrecht.