In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 februari 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, die als asielzoeker Nederland is binnengekomen, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 20 december 2023 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigde van de verweerder aanwezig waren.
De rechtbank heeft overwogen dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd is, omdat er een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht onder de Dublinverordening en er een significant risico is dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, beoordeeld en geconcludeerd dat de zware gronden, waaronder het feit dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, voldoende zijn om de maatregel te rechtvaardigen. Eiser heeft betoogd dat hij zich altijd aan zijn meldplicht heeft gehouden, maar de rechtbank heeft vastgesteld dat hij op de dag van zijn geplande overdracht met onbekende bestemming is vertrokken.
Daarnaast heeft de rechtbank de stelling van eiser dat verweerder niet heeft volstaan met een lichter middel, verworpen. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Eiser verbleef weliswaar in een asielzoekerscentrum, maar dit heeft niet geleid tot zelfstandig vertrek. De rechtbank heeft ook de voortvarendheid van verweerder beoordeeld en geconcludeerd dat er geen aanleiding is om te oordelen dat verweerder niet voldoende voortvarend heeft gehandeld.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Yildiz, griffier, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.