ECLI:NL:RBDHA:2024:2088

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 februari 2024
Publicatiedatum
20 februari 2024
Zaaknummer
NL23.38684
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de maatregel van bewaring van een asielzoeker in het kader van de Vreemdelingenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 februari 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, die als asielzoeker Nederland is binnengekomen, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 20 december 2023 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigde van de verweerder aanwezig waren.

De rechtbank heeft overwogen dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd is, omdat er een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht onder de Dublinverordening en er een significant risico is dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, beoordeeld en geconcludeerd dat de zware gronden, waaronder het feit dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, voldoende zijn om de maatregel te rechtvaardigen. Eiser heeft betoogd dat hij zich altijd aan zijn meldplicht heeft gehouden, maar de rechtbank heeft vastgesteld dat hij op de dag van zijn geplande overdracht met onbekende bestemming is vertrokken.

Daarnaast heeft de rechtbank de stelling van eiser dat verweerder niet heeft volstaan met een lichter middel, verworpen. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Eiser verbleef weliswaar in een asielzoekerscentrum, maar dit heeft niet geleid tot zelfstandig vertrek. De rechtbank heeft ook de voortvarendheid van verweerder beoordeeld en geconcludeerd dat er geen aanleiding is om te oordelen dat verweerder niet voldoende voortvarend heeft gehandeld.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Yildiz, griffier, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.38684

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. M.A.F.J. Smeulders).

Procesverloop

Bij besluit van 7 december 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 20 december 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser voert aan dat sprake is van een gebrek bij de staandehouding, omdat in het M105-formulier op pagina 5 niet is aangegeven op grond van welke lid van artikel 50a van de Vw de staandehouding heeft plaatsgevonden.
1.1.
De rechtbank is het met de stelling van verweerder ter zitting eens dat uit het M105-formulier wel voldoende blijkt op welke grond eiser is staandegehouden, omdat dit wel blijkt uit pagina 2 van dat formulier. Daarin is aangekruist dat eiser op grond van artikel 50a, eerste lid van de Vw eiser is staandegehouden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser bestrijdt de gronden die ten grondslag zijn gelegd aan de maatregel van bewaring. Ten aanzien van de zware grond 3a voert eiser aan dat die grond hem niet kan worden tegengeworpen, omdat hij Nederland als asielzoeker is ingereisd. Ten aanzien van de zware grond 3b voert eiser aan dat hij zich wel altijd heeft gehouden aan zijn meldplicht en dat die grond hem daarom niet kan worden tegengeworpen.
3.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder heeft aan de zware grond 3b ten grondslag gelegd dat eiser op 22 februari 2018 – de dag van zijn overdracht – met onbekende bestemming was vertrokken. Eiser betwist dit niet maar stelt op zitting dat hij toen naar Turkije is vertrokken en daarmee wel heeft voldaan aan zijn vertrekplicht. Door naar Turkije te vertrekken heeft eiser zich niet gehouden aan zijn vertrekplicht, omdat hij naar Oostenrijk diende te vertrekken en daarvan melding had moeten doen. De zware grond 3b is dus feitelijk juist en terecht aan eiser tegengeworpen. Nu eiser de feitelijke juistheid van de zware grond 3a niet heeft bestreden, zijn de zware gronden 3a en 3b voldoende om de maatregel te kunnen dragen. Hieruit volgt een risico op onttrekking aan het toezicht.
4. Eiser voert verder aan dat verweerder ten onrechte niet heeft volstaan met een lichter middel aangezien eiser al in het asielzoekerscentrum verbleef. Een meldplicht had hetzelfde resultaat gehad. Verder heeft eiser familieleden die verblijven in een azc bij wie hij graag wil verblijven.
4.1.
Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op wat hierboven is geoordeeld over de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De rechtbank betrekt daarbij dat eiser weliswaar in het azc verbleef, maar dat dat niet heeft geleid tot het zelfstandig vertrek van eiser. Ook is eiser in het verleden (22 februari 2018) op de dag van een geplande overdracht met onbekende bestemming vertrokken. Dat eiser bij zijn familieleden wil verblijven in het azc heeft verweerder niet hoeven aanmerken als een bijzondere omstandigheid. Zoals verweerder ook in de maatregel van bewaring heeft gemotiveerd is geen sprake van een afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn familieleden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser voert tot slot aan dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan zijn overdracht, omdat sprake is van een geplande inbewaringstelling en eiser pas op 21 december 2023 overgedragen zal worden.
5.1.
De rechtbank oordeel als volgt. Dat het gaat om een geplande inbewaringstelling is een omstandigheid die kan maken dat bepaalde handelingen ter voorbereiding van de uitzetting of overdracht van een vreemdeling sneller moeten worden verricht (zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 6 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1855). Er bestaat echter naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet voldoende voortvarend heeft gehandeld. Eiser is op 7 december 2023 staandegehouden. Op 11 december 2023 heeft er een vertrekgesprek plaatsgevonden en is er een vlucht aangevraagd. Op 14 december 2023 zijn de vluchtgegevens bekend geworden, namelijk dat eiser op 21 december 2023 overgedragen zal worden. Nu eiser binnen twee weken na zijn inbewaringstelling wordt overgedragen, handelt verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende voortvarend.
6. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de voortduring van de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Yildiz, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.