ECLI:NL:RBDHA:2024:20828

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 december 2024
Publicatiedatum
12 december 2024
Zaaknummer
C/09/673870/ KG ZA 24-948
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vorderingen tot verbod op export van militaire en dual use-goederen aan Israël

In deze zaak, die op 13 december 2024 door de Rechtbank Den Haag is behandeld, hebben verschillende Palestijnse mensenrechtenorganisaties, gezamenlijk aangeduid als Al-Haq c.s., een kort geding aangespannen tegen de Staat der Nederlanden. De eiseressen vorderden onder andere een verbod op de export van militaire en dual use-goederen naar Israël, alsook een verbod op handelscontacten met Israël. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen, met de overweging dat de Staat niet kan worden verplicht tot een algeheel embargo op de export van dergelijke goederen. De Staat heeft de verplichting om per aanvraag te beoordelen of de export van deze goederen toelaatbaar is, waarbij rekening moet worden gehouden met de risico's van schending van het humanitaire oorlogsrecht. De rechtbank oordeelde dat de Staat aan deze verplichting voldoet en dat er geen evident onrechtmatig beleid is dat een verbod op handelscontacten rechtvaardigt. De eiseressen zijn in hun vorderingen niet-ontvankelijk verklaard, met uitzondering van Al-Haq, die wel ontvankelijk werd verklaard in haar vorderingen. De rechtbank benadrukte dat het aan de Staat is om zijn buitenlands beleid te bepalen en dat de rechter hierin terughoudend moet zijn. De proceskosten zijn toegewezen aan de Staat.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/673870/ KG ZA 24-948
Vonnis in kort geding van 13 december 2024
in de zaak van

1.Al-Haq,

2.
Al Mezan Centre for Human Rights,
3.
Palestinian Centre for Human Rights,
4.
Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen (SOMO),
5.
Stichting European Legal Support Center,
6.
Stichting Groningen Jabalya,
7.
Stichting Kifaia,
8.
Stichting Een Ander Joods Geluid,
9.
Stichting Nederlands Palestina Komité,
10.
Stichting Palestina,
eiseressen,
advocaat mr. W. Albers te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlandente Den Haag,
gedaagde,
advocaten mr. R.W. Veldhuis en mr. M.M. van Asperen te Den Haag.
Eiseressen worden hierna ieder voor zich aangeduid als eiseres sub (met het bijbehorende nummer) en gezamenlijk als ‘Al-Haq c.s.’; gedaagde wordt aangeduid als ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 12 november, met producties 1 tot en met 36;
- de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 8;
- de op 20 november 2024 door Al-Haq c.s. overgelegde producties 7A, 7B, 7 C en 37 tot en met 45.
1.2.
De mondelinge behandeling is gehouden op 22 november 2024. Tijdens de mondelinge behandeling hebben mr. Albers en mr. Veldhuis, voornoemd, het woord gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen. Deze maken deel uit van het dossier.
1.3.
Ter zitting heeft mr. Veldhuis namens de Staat bezwaar gemaakt tegen de door Al-Haq c.s. op 21 november 2024 overgelegde producties 8A, 9A, 46 en 47. De voorzieningenrechter volgt de Staat in zijn betoog dat deze stukken te laat, namelijk binnen 24 uur vóór de mondelinge behandeling, zijn ingediend. Deze stukken zullen daarom gelet op het bepaalde in artikel 3.18 van het ‘Landelijk procesreglement kort gedingen rechtbanken’ buiten beschouwing worden gelaten.
1.4.
Tijdens de zitting is de datum voor het wijzen van vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Nederland heeft in 1950 de staat Israël als zodanig erkend. Door Nederland wordt er van uitgegaan dat het grondgebied van Israël het gebied binnen de ‘Green Line’ omvat. Israël heeft echter in de loop der tijd delen van Palestijns gebied bezet, dan wel feitelijk onder haar controle gebracht, en toegestaan dat er Israëlische nederzettingen werden gevestigd op Palestijns grondgebied, waaronder op de Westelijke Jordaanoever. De Staat acht de bezetting van deze Palestijnse gebieden door Israël illegaal.
2.2.
Israël is in de loop der jaren geregeld aangevallen door buurlanden en er hebben diverse terroristische aanslagen in Israël plaatsgevonden. Op 7 oktober 2023 heeft Hamas een terroristische aanval op noord-Israël uitgevoerd, waarbij meer dan 1.000 Israëlische burgers zijn gedood en vele anderen zijn verwond en/of ontvoerd. Nog altijd is een deel van de gegijzelden niet vrijgelaten door Hamas. Een ander deel is inmiddels vrijgekomen, maar er zijn ook diverse gegijzelden omgekomen.
2.3.
Israël heeft op de aanval van 7 oktober 2023 gereageerd door op zijn beurt aanvallen op de Gazastrook uit te voeren. Die aanvallen gaan nog steeds door. Daarbij zijn tot op heden tienduizenden doden en gewonden gevallen. De humanitaire situatie in Gaza is inmiddels zeer ernstig. Niet alleen zijn er grote verwoestingen aangericht aan gebouwen en infrastructuur, maar de burgerbevolking lijdt als gevolg van het conflict onder een groot gebrek aan voldoende voedsel, water en medische zorg.
ams
2.4.
Zuid-Afrika heeft in verband met het conflict in Gaza in december 2023 een zaak aanhangig gemaakt tegen Israël bij het Internationaal Gerechtshof voor gestelde schending van het Genocideverdrag door Israël. Er zijn in die procedure inmiddels enkele tussenuitspraken gedaan en ‘provisional measures’ gegeven. Op 26 januari 2024 heeft het Internationaal Gerechtshof Israël opgedragen maatregelen te nemen om de catastrofale humanitaire situatie in Gaza te verbeteren, waaronder het toelaten van meer humanitaire hulp. Op 28 maart 2024 zijn er nadere provisionele maatregelen gegeven in verband met dreigende hongersnood in Gaza. Israël is onder meer opgedragen voldoende voedsel en medische voorzieningen te regelen voor de burgerbevolking in Gaza.
2.5.
Bij arrest van 12 februari 2024 heeft het gerechtshof Den Haag (hierna ‘het hof’) in een civiele procedure van enkele belangenorganisaties tegen de Staat geoordeeld, dat de Staat moet stoppen met iedere (feitelijke) uitvoer en doorvoer van F-35-onderdelen met eindbestemming Israël. Redengevend voor dat oordeel is – kort gezegd – dat er een duidelijk risico bestaat dat met de F-35 door Israël ernstige schendingen van het humanitaire oorlogsrecht worden gepleegd. De internationaalrechtelijke verplichtingen van Nederland brengen daarom met zich dat de levering van de onderdelen onmiddellijk moet worden gestaakt, aldus het hof.
2.6.
Op 19 juli 2024 is een Adviesopinie verschenen van het Internationaal Gerechtshof waarin de voortdurende aanwezigheid van Israël in de bezette Palestijnse gebieden onwettig wordt verklaard en is aangegeven wat dat betekent voor andere landen. Daarbij worden die andere landen opgeroepen geen enkele medewerking te verlenen aan de illegale bezetting van Palestijns gebied en hun internationaalrechtelijke verplichtingen na te leven. Tevens wordt Israël gemaand te stoppen met de illegale bezetting en te zorgen voor (rechts)herstel voor de Palestijnen.
2.7.
Op 23 oktober 2024 heeft de Adviesraad Internationale Vraagstukken bij brief aan de minister van Buitenlandse Zaken een advies gegeven in verband met het Israëlisch-Palestijns conflict. De Adviesraad adviseert de minister te komen tot herijking van de strategische beleidsoverwegingen, gericht op het realiseren van een effectiever beleid op nationaal en EU-niveau, het bijdragen aan het creëren van een ondersteunende regionale context, het consistent naleven van het internationaal recht en de verplichtingen die daaruit voortvloeien en het ondernemen van stappen die het proces richting een daadwerkelijke tweestaten-oplossing revitaliseren. Dit alles door een combinatie van druk en diplomatie, bij voorkeur in Europees kader en met gelijkgezinden.
2.8.
Recentelijk zijn door het Internationaal Gerechtshof arrestatiebevelen uitgevaardigd tegen premier Netanyahu en diens voormalige minister van defensie op grond van een verdenking van schending van het oorlogsrecht. De Nederlandse regering heeft laten weten tot arrestatie te zullen overgaan indien de betrokkenen zich op Nederlands grondgebied bevinden.
2.9.
Eiseres sub 1, eiseres sub 4 , eiseres sub 5 en eiseres sub 7 hebben de Staat bij brief van 19 april 2024 verzocht het Nederlandse beleid voor wat betreft zijn houding ten opzichte van Israël en Palestina op korte termijn te herzien en daartoe diverse maatregelen te nemen. Op 23 mei 2024 heeft de Staat te kennen gegeven geen aanleiding te zien zijn beleid aan te passen. Ook aan een nader verzoek van gelijke strekking heeft de Staat geen gevolg gegeven.
Introductie eiseressen
2.10.
Eiseres sub 1 (Al-Haq) is een Palestijnse mensenrechtenorganisatie die is opgericht in 1979. Zij heeft in 2009 de Nederlandse Geuzenpenning gekregen voor haar werk.
Eiseres sub 2 (Al Mezan) is eveneens een Palestijnse mensenrechtenorganisatie die sinds 1999 actief is in Gaza.
Ook eiseres sub 3 (PCHR) is een Palestijnse mensenrechtenorganisatie die actief is in Gaza.
Eiseres sub 4 (SOMO) is een Nederlandse stichting die er naar streeft door integratie van kennis en actie te komen tot een duurzame economische, sociale en ecologische ontwikkeling.
Eiseres sub 5 (ELSC) is een Nederlandse stichting die juridische hulp biedt aan partijen die opkomen voor de rechten van Palestijnen.
Eiseres sub 6 (Stichting Groningen-Jabayla) is ontstaan uit een stedenband tussen de genoemde steden en stelt zich ten doel het draagvlak voor de multiculturele samenleving in Groningen te vergroten en de samenwerking tussen de beide steden te onderhouden.
Eiseres sub 7 (Stichting Kifaia) stelt zich ten doel op te komen voor de rechten en belangen van Palestijnen.
Eiseres sub 8 (Stichting Een Ander Joods Geluid) is een joodse organisatie die ten doel heeft het publieke debat over de situatie in Israël en de bezette gebieden te voeden.
Eiseres sub 9 (Stichting Nederlands Palestina Komité) stelt zich ten doel de strijd van het Palestijnse volk te steunen.
Eiseres sub 10 (Stichting Palestina) zet zich in voor het verwerven van morele, politieke en materiële steun voor het Palestijnse volk.

3.Het geschil

3.1.
De vorderingen van Al-Haq c.s vallen in twee delen uiteen. Het ene deel ziet op militaire contacten met Israël en het andere deel op handelscontacten.
3.2.
Al-Haq c.s. vordert –zakelijk weergegeven – dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
met betrekking tot export van militaire en dual use goederen/militaire contacten:
de Staat veroordeelt tot het instellen van een effectief verbod op export/doorvoer van wapens, wapenonderdelen en dual use goederen naar Israël of via andere landen naar Israël. Subsidiair vordert zij dat de Staat wordt geboden zijn beleid met betrekking tot deze export naar Israël volledig te heroverwegen in het licht van de huidige situatie in Gaza. Daarnaast vordert Al-Haq c.s. dat de Staat alle militaire samenwerking met Israël stopzet en afziet van het sluiten van een Defensieverdrag met Israël. Ook vordert zij dat de Staat wordt verplicht een ieder te vervolgen die mogelijk bijdraagt of heeft bijgedragen aan schendingen van het oorlogsrecht en/of het Genocideverdrag in Gaza en dat de Staat wordt verplicht zich in internationaal verband maximaal in te spannen om andere landen te bewegen hetzelfde te doen als waartoe Nederland volgens Al-Haq c.s. dient over te gaan;
met betrekking tot handelscontacten:
dat de Staat wordt geboden zijn handelsbeleid aan te passen, zodanig dat iedere Nederlandse handel met, dan wel investering in, bedrijven die actief zijn in nederzettingen in de bezette gebieden wordt verboden, en overtredingen van dat verbod door de Staat worden onderzocht, vervolgd en bestraft, waarbij het de Staat zelf ook wordt verboden in te kopen bij bedrijven die op enigerlei wijze betrokken zijn bij de huidige Israëlische operaties in Gaza en de Westelijke Jordaanoever, inclusief Oost-Jeruzalem.
3.3.
Daartoe voert Al-Haq c.s. aan, dat het buitenlands beleid van de Staat ten aanzien van Israël in het licht van de situatie in Gaza en de andere door Israël bezette gebieden evident onrechtmatig is. Op de Staat rust op grond van internationaal humanitair recht, samen met andere landen, de taak genocide en ernstige mensenrechtenschendingen in Palestina te voorkomen. De Staat verwaarloost die taak. Hij doet niet alleen zelf veel te weinig om het onrechtmatig handelen van Israël in de Palestijnse gebieden te stoppen, maar zet zich ook onvoldoende in om andere (EU-)landen te bewegen actie jegens Israël te ondernemen. De Staat blijft de Palestijnse bevolking actief in groot gevaar brengen door ondanks de huidige genocide in Gaza nog steeds wapens en dergelijke te leveren aan Israël. Ook staat Nederland nog steeds handel toe met Israëlische bedrijven/personen die actief zijn in de bezette gebieden, waardoor de illegale bezetting van die gebieden door Israël feitelijk door de Staat wordt gesteund. Daarmee komt de Staat zijn verplichtingen uit hoofde van het internationaal recht, waaronder het Genocideverdrag en de Geneefse Conventies, niet na, hetgeen onrechtmatig is. De eisende partijen komen alle op voor de belangen van het Palestijnse volk en zijn dus ontvankelijk in hun vorderingen, waarmee wordt beoogd de belangen van het Palestijnse volk te behartigen door een einde te maken aan het onrechtmatig handelen van de Staat, aldus nog steeds Al-Haq c.s.
3.4.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid
4.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid op grond van artikel 3:305a van het Burgerlijk Wetboek (BW) een rechtsvordering kan instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt en deze belangen voldoende zijn gewaarborgd. In dit artikel wordt verder onder meer bepaald wanneer deze belangen voldoende zijn gewaarborgd en hierin worden eisen gesteld aan de rechtspersoon als bedoeld in lid 1. In lid 6 is een uitzondering opgenomen op grond waarvan een rechtspersoon als bedoeld in lid 1 ontvankelijk kan worden verklaard zonder dat aan bepaalde vereisten van dit artikel, vermeld in lid 2 en lid 5, behoeft te worden voldaan. De processuele vereisten die op straffe van niet-ontvankelijkheid gelden voor het instellen van deze rechtsvordering in een kort geding zijn opgenomen in artikel 1018c lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
4.2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben in ieder geval Stichting Kifaia, Stichting Een Ander Joods Geluid, Stichting Nederlands Palestina Komité en Stichting Palestina zonder meer aangetoond dat zij voldoen aan de vereisten van artikel 3:305a lid 1 en 3 BW en dat zij zich kunnen beroepen op de uitzondering genoemd in artikel 3:305a lid 6 BW. De Staat heeft dat voor wat betreft deze partijen ook niet weersproken. De Staat heeft dat wel betwist voor wat betreft de overige partijen. Ten aanzien van eiseressen sub 1 tot en met 3 betwist de Staat dat het gaat om organisaties die een met een vereniging of stichting vergelijkbare rechtsvorm hebben. Bovendien hebben deze organisaties volgens de Staat niet onderbouwd dat zij de belangen waarvoor zij stellen op te komen volgens hun statuten behartigen. Dat laatste geldt ook voor eiseressen sub 4 tot en met 6, aldus de Staat.
4.3.
De voorzieningenrechter volgt de Staat in zijn stelling dat niet duidelijk is geworden dat de rechtsvorm van Al Mezan en PCHR vergelijkbaar is met een Nederlandse vereniging of stichting. Terecht heeft de Staat erop gewezen dat het hier gaat om ‘private limited companies’. Dat duidt veeleer op een met een besloten vennootschap vergelijkbare rechtsvorm. Het enkele feit dat deze organisaties stellen aan belangenbehartiging van Palestijnen te doen brengt niet met zich dat aan de harde eis van een met een stichting of vereniging vergelijkbare rechtsvorm met volledige rechtsbevoegdheid kan worden voorbij gegaan. Zij zullen daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vorderingen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan Al-Haq wel worden ontvangen in haar vorderingen. Uit de door Al-Haq als productie 7A overgelegde ‘The Amended Bylaw of 2020’ blijkt dat Al-Haq een onafhankelijke Palestijnse ‘nongovernmental civil society organisation’ is, met een onafhankelijke rechtspersoonlijkheid en financiële status, in overeenstemming met de wettelijke bepalingen (artikel 1), dat zij een ‘non-profit civil society organisation’ is (artikel 3) die leden heeft en dat zij onder meer tot doel heeft om (samengevat) de mensenrechten in de Palestijnse gebieden te beschermen (artikel 4 en 5). Bij die stand van zaken is voldoende duidelijk geworden dat de rechtsvorm van Al-Haq vergelijkbaar is met een Nederlandse vereniging of stichting en dat haar vorderingen stroken met het ideële doel zoals opgenomen in haar statuten, zodat haar een beroep op de in artikel 3:305a lid 6 BW genoemde uitzondering toekomt.
4.4.
Dan resteert de vraag of SOMO, ELSC en Stichting Groningen-Jabalya voldoen aan de eis dat hun statutaire doelstelling in lijn is met de ingestelde vorderingen. De statutaire doelstelling van SOMO (zoals vermeld in artikel 3 van de door Al-Haq c.s. als productie 10 overgelegde statuten) is weliswaar breed geformuleerd, maar richt de focus met name op duurzame economische, sociale en ecologische ontwikkelingen en bestrijding van structurele armoede en ongelijkheid in de wereld. Enig verband van die doelstelling met de huidige vorderingen valt in de statuten niet te lezen. Dat laatste geldt ook voor Stichting Groningen-Jabalya. Die stichting richt zich blijkens haar statuten op het vergroten van het draagvlak voor de multiculturele samenleving in Groningen, onder meer door het onderhouden van een stedenband met Jabalya (dat in Gaza ligt). De voorzieningenrechter neemt zonder meer aan dat personen die bij de twee laatst genoemde organisaties betrokken zijn de Palestijnen in Gaza een warm hart toedragen, maar dat volstaat in het licht van de inhoud van de statuten niet voor ontvankelijkheid. Deze twee organisaties zullen daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vorderingen. ELSC is evenmin ontvankelijk. Terecht heeft de Staat naar voren gebracht dat deze stichting blijkens haar statuten beoogt derden, zoals mensenrechtenverdedigers, te ondersteunen en te adviseren en dat uit de statuten niet blijkt dat deze organisatie zich ten doel stelt zelf rechtstreeks op te komen voor de rechten van (in dit geval) de Palestijnen.
4.5.
Nu eiseressen sub 1, 7, 8, 9 en 10 wel ontvankelijk zijn in hun vorderingen komt de voorzieningenrechter toe aan een inhoudelijke beoordeling. Voor zover hierna wordt gesproken over Al-Haq c.s. zullen daarmee nu ook eiseressen sub 1, 7, 8, 9 en 10 gezamenlijk worden bedoeld.
Spoedeisend belang
4.6.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat Al-Haq c.s. een spoedeisend belang heeft bij (een deel van) haar vorderingen, gelet op haar standpunt dat de Staat een bijdrage levert aan schendingen van internationaal humanitair recht en mensenrechten en dat daar zo snel mogelijk een einde aan moet komen. De Staat heeft de spoedeisendheid ook slechts met betrekking tot onderdelen van de ingestelde vorderingen weersproken. De voorzieningenrechter zal voor de overzichtelijkheid en de leesbaarheid van dit vonnis de verweren van de Staat, ook op het punt van de spoedeisendheid, per onderdeel van de vorderingen bij de beoordeling daarvan bespreken.
Inhoudelijke beoordeling
4.7.
Vaststaat dat de humanitaire situatie van de burgerbevolking in Gaza door de militaire aanval van Israël op dit moment uiterst slecht is. De Staat erkent dat ook. Daarnaast is niet in geschil dat het nederzettingenbeleid van Israël strijdig is met de in internationaal verband gemaakte afspraken over de verdeling van grondgebied tussen Israël en de Palestijnen en dat het nederzettingenbeleid van Israël daarom als illegaal moet worden bestempeld. De Staat heeft er daarbij op gewezen dat hij nog altijd voorstander is van een tweestaten-oplossing en dat hij dat ook zowel nationaal als internationaal uitdraagt.
4.8.
Al-Haq c.s. stelt zich in deze procedure op het standpunt dat de Staat feitelijk veel te weinig doet om de situatie in de bezette gebieden te verbeteren en zelfs actief bijdraagt aan het onrechtmatig handelen van Israël jegens de Palestijnen in Gaza, de Westelijke Jordaanoever en Oost-Jeruzalem. Daarom moet de Staat worden verplicht zijn buitenlands beleid vergaand aan te passen, door onder meer direct alle militaire (leverings)banden met Israël te verbreken en ook op handelsgebied sancties tegen Israël in te stellen, aldus Al-Haq c.s.
4.9.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat deze zaak in de kern gaat over de vraag of en zo ja met welke intensiteit de voorzieningenrechter in kort geding het beleid van de Staat op het terrein van buitenlandse politiek en defensie, waaronder het wapenbeleid en het handelsbeleid, kan toetsen. Daarbij is uitgangspunt dat de Staat in beginsel beoordelings- en beleidsruimte heeft, zoals de Advocaat-Generaal in zijn recente conclusie van 29 november 2024 (ECLI:NL:PHR:2024:1279) nog eens heeft uiteengezet. Als uitgangspunt geldt daarbij dat op het gebied van buitenlandse politiek en defensie, waar sterk politiek getinte keuzes moeten worden gemaakt, de overheid een grote mate van beleids- en beoordelingsruimte toekomt. Dat brengt met zich dat de door de Staat op voormeld gebied gemaakte keuzes door de rechter, en zeker de voorzieningenrechter in kort geding, terughoudend moeten worden getoetst, maar dat betekent niet dat een toetsing van het handelen van de Staat zonder meer achterwege kan blijven.
Verbod op export van militaire en dual use goederen en militaire samenwerking?
4.10.
Al-Haq c.s. stelt dat een verbod als gevorderd zonder meer toewijsbaar is, nu iedere levering van militaire goederen en dual use goederen aan Israël kan worden gebruikt voor nieuwe aanvallen op Gaza en ook alle Nederlandse militaire contacten met Israël onder de gegeven omstandigheden gestaakt dienen te worden. Zij beroept zich daarbij onder meer op artikel 1 van het Genocideverdrag en het gemeenschappelijk artikel 1 van de Verdragen van Genève van 1949, dat ziet op bescherming van burgers in oorlogstijd. De Staat verweert zich tegen deze vorderingen. Hij betwist niet dat daarbij voldoende spoedeisend belang is, maar wijst erop, dat bij (de uitvoering van) zijn beleid jegens Israël geen sprake is van een onrechtmatige daad. De Staat handelt bij zijn buitenlands beleid niet maatschappelijk onzorgvuldig en van strijd met internationaal recht is evenmin sprake, aldus de Staat. Volgens de Staat spant hij zich zowel bilateraal als multilateraal in om enerzijds het bestaansrecht en het recht op veiligheid van Israël te steunen, maar anderzijds ook steun te geven aan het streven naar een duurzame oplossing van het Israëlisch-Palestijns conflict, de verlichting van de humanitaire noden van de burgerbevolking in Gaza en vrijlating van de gegijzelden. De Staat voert daarbij aan dat steeds per geval zorgvuldig wordt beoordeeld of en zo ja welke wapen(onderdelen) en dual use goederen, gegeven het huidige conflict, voor levering aan Israël in aanmerking komen, waarbij acht wordt geslagen op de geldende regels voor export van militaire en dual use goederen. De Staat wijst er verder op dat er geen Defensieverdrag met Israël is en dat het Statusverdrag dat nu bij de Eerste Kamer ter besluitvorming voorligt niets van doen heeft met de activiteiten van het Israëlische leger in het conflict met Hamas in Gaza.
Export militaire goederen
4.11.
De voorzieningenrechter stelt voor de duidelijkheid voorop dat waar hierna over ‘export’ wordt gesproken, doorvoer met als eindbestemming Israël daarin mede wordt geacht te zijn begrepen. De regulering van de export van militaire goederen wordt beheerst door het EU Gemeenschappelijk Standpunt (hierna ‘EUGS’) en het Wapenhandelsverdrag (hierna ‘ATT’). De vergunningverlening aan exporteurs van dergelijke goederen is nader geregeld in het Besluit strategische goederen (hierna ‘Bsg’). De strategische goederen zijn onderverdeeld in diverse categorieën. Een exportvergunning voor strategische goederen mag niet worden verleend voor zover dit voortvloeit uit internationale verplichtingen.
4.12.
De Staat stelt zich op het standpunt dat de voorzieningenrechter het handelen van de Staat op het punt van de militaire export niet kan toetsen aan het EUGS en/of het ATT of het Bsg, nu geen sprake is van rechtstreeks werkende bepalingen waaraan burgers rechten kunnen ontlenen. Al-Haq c.s. meent echter dat zij wel degelijk de Staat ter verantwoording kan roepen, omdat de Staat volgens haar in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid handelt door handhaving van zijn huidige Israël-beleid, ook voor wat betreft de export van militaire goederen.
4.13.
Nu Al-Haq c.s. opkomt voor de belangen van de burgerbevolking in Gaza die lijdt onder de militaire aanvallen van Israël, heeft Al-Haq c.s. het recht de Staat civielrechtelijk aan te spreken op de wijze van uitvoering van de regels rond de export van militaire goederen naar Israël. Het betreft immers de naleving van regels van internationaal recht, die mede beogen te voorkomen dat te leveren goederen zullen worden gebruikt op een dusdanige wijze dat daarmee het duidelijke risico bestaat op schendingen van het oorlogsrecht. Geen rechtsregel belet de rechter te beoordelen of de Staat door zijn gedragingen inbreuk maakt op een volkenrechtelijke norm waaraan burgers rechtstreeks rechten kunnen ontlenen. Het gerechtshof heeft dienovereenkomstig in zijn uitspraak van 12 februari 2024 (ECLI:NL:GHDHA:2024:191) op verzoek van enkele belangenorganisaties een oordeel gegeven over de vraag of de Staat de regels goed toepaste met betrekking tot de levering van F-35 onderdelen aan Israël; die levering is bij arrest ook verboden.
4.14.
Al-Haq c.s. stelt dat de Staat niet kan volstaan met een beoordeling van geval tot geval van een exportaanvraag, maar
iedereexportvergunning van militaire goederen zonder meer dient te weigeren, omdat volgens Al-Haq c.s. nooit valt uit te sluiten dat een wapen(onderdeel) toch zal worden gebruikt bij vijandelijkheden tegen het Palestijnse volk. De Staat stelt daar tegenover dat er geen reden is voor een algeheel verbod op levering van (onderdelen van) militaire goederen. De Staat voert daartoe aan dat hij zich aan de geldende regels voor militaire export houdt en daarbij uiterst zorgvuldig te werk gaat en voldoet aan de op hem rustende internationaalrechtelijke verplichtingen, door per aanvraag heel precies na te gaan om wat voor product het gaat en of vergunningverlening onder de gegeven omstandigheden toelaatbaar is. De Staat heeft daarbij opgemerkt dat het daarom ook onwaarschijnlijk is dat de Staat nu nog een vergunning zal afgeven voor levering van wapens aan Israël die kunnen bijdragen aan de activiteiten van Israël in Gaza of op de Westelijke Jordaanoever, vanwege het duidelijke risico dat wapens in de huidige context bijdragen aan ernstige schendingen van het humanitair oorlogsrecht. Bij het bestaan van een dergelijk risico is levering niet toegestaan en zal die ook niet plaatsvinden, aldus de Staat. De Staat heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat hij aanvragen uiterst kritisch beoordeelt erop gewezen dat er sinds 7 oktober 2023 al diverse vergunningen zijn geweigerd, waaronder die voor export van helmen, munitie, beeldversterkers en kogelwerende platen en dat ook daarvoor al geregeld vergunningen voor militaire export naar Israël werden geweigerd.
4.15.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat op de Staat geen verplichting rust een embargo af te kondigen op de export van militaire goederen, zoals Al-Haq c.s. feitelijk vordert. Daarvoor ontbreekt een rechtsgrond. De Staat voldoet naar voorlopig oordeel aan de op hem rustende (internationaalrechtelijke) verplichtingen door op grond van de geldende regelgeving per aanvraag te beoordelen of export toelaatbaar is. De Staat erkent dat daarbij keer op keer moet worden getoetst of de betreffende militaire goederen door Israël kunnen worden gebruikt op een wijze die tot schending van het humanitair oorlogsrecht zou kunnen leiden. Het is in dit kort geding niet aannemelijk geworden dat de Staat die taak niet serieus neemt. Al-Haq c.s. heeft ook niet weersproken dat die toetsing door de Staat geregeld tot weigering van vergunningen heeft geleid. Voor zover Al-Haq c.s. stelt dat de Staat niet kan volstaan met een beoordeling van geval tot geval, maar iedere export van militaire goederen zonder meer dient te weigeren, omdat nooit valt uit te sluiten dat een wapen(onderdeel) toch zal worden gebruikt bij vijandelijkheden tegen het Palestijnse volk, wordt die stelling als onvoldoende onderbouwd gepasseerd. De voorzieningenrechter gaat er daarbij van uit dat deskundig personeel aan de zijde van de Staat goed in staat moet worden geacht te kunnen beoordelen welke militaire goederen wel en welke niet een duidelijk risico vormen op gebruik bij schending van het humanitair oorlogsrecht. Bovendien gaat Al-Haq c.s. er ten onrechte aan voorbij dat Israël het recht tot luchtverdediging van zijn eigen grondgebied (binnen de Green Line) niet kan worden ontzegd en dus niet valt in te zien waarom de Staat bijvoorbeeld gehouden zou zijn de vergunning voor levering van onderdelen voor radarsystemen ten behoeve van luchtafweer te weigeren. De voorzieningenrechter tekent daarbij nog aan dat ook door het Internationaal Gerechtshof is erkend dat iedere staat (en dus ook Israël) het recht heeft zijn eigen grondgebied te bewaken. Er is dus te meer reden onderscheid te maken tussen levering van militaire goederen die kunnen worden gebruikt voor aanvallen op de Palestijnse bevolking en goederen die uitsluitend ter verdediging van Israëls eigen grondgebied kunnen worden gebruikt. Aan Al-Haq c.s. kan overigens worden toegegeven dat wellicht kan worden getwist over de vraag of de eerder verleende vergunning voor schokdempers voor marineschepen voldoet aan de gestelde eisen, maar zelfs indien er veronderstellenderwijs van zou moeten worden uitgegaan dat onder de huidige omstandigheden zo’n levering ten behoeve van een dergelijk schip door de Staat zou moeten worden geweigerd, kan dat Al-Haq c.s. niet baten. De Staat heeft immers onbetwist gesteld dat de door al-Haq c.s. aangehaalde vergunning inmiddels is uitgewerkt, terwijl gesteld noch gebleken is dat een zelfde nieuwe vergunning is of binnenkort zal worden verleend. Er is dus geen reden om aan te nemen dat er op dit moment nog vergunningen lopen die de Staat had behoren te weigeren.
4.16.
De voorzieningenrechter tekent ten overvloede nog aan dat de Staat er terecht op heeft gewezen dat een algeheel verbod op export van alle militaire goederen feitelijk zou neerkomen op een gedwongen embargo voor Nederland. Een dergelijk embargo is een sanctie als bedoeld in de Sanctiewet 1977 en daarop gebaseerde lagere regelgeving. Uitgangspunt van de Sanctiewet is, dat sancties een internationaal instrument zijn en dergelijke sancties vereisen dan ook daarop betrekking hebbende bindende internationale afspraken. Die zijn er ten aanzien van Israël op dit moment niet.
4.17.
Voor zover de vordering ook ziet op uitvoer van onderdelen van wapensystemen naar eindfabrikanten in andere staten, die vervolgens (mogelijk) ook naar Israël kunnen uitvoeren, maakt dat het oordeel niet anders. Niet weersproken is dat bij dergelijke vergunningsaanvragen door de Staat de componentenleer wordt toegepast. Dat brengt met zich dat alleen een vergunning kan worden afgegeven als de eindgebruiker bekend is, tenzij het ontvangende land een EU- of NAVO- bondgenoot is, of een daarmee gelijk gesteld land. In dat laatste geval vertrouwt Nederland op de wapenexportcontrole van de bondgenoten. Dat acht de voorzieningenrechter niet op voorhand onaanvaardbaar, nu deze andere landen gebonden zijn aan dezelfde regels voor export als die Nederland in acht moet nemen.
4.18.
De slotsom is dat de vordering van Al-Haq c.s. tot oplegging van een algeheel verbod op de export van militaire goederen niet toewijsbaar is. De Staat handelt bij zijn export in overeenstemming met de daarvoor geldende regelgeving. Onder de gegeven omstandigheden is er evenmin aanleiding de Staat te verplichten tot een integrale heroverweging van zijn beleid ten aanzien van de export van militaire goederen. Daargelaten dat de Staat de geldende regels in acht neemt, is het niet aan de voorzieningenrechter de Staat op te dragen overheidsbeleid te heroverwegen. Dat is primair een politieke verantwoordelijkheid.
Export dual use goederen
4.19.
De export van dual use goederen wordt beheerst door de Verordening 2021/821 (hierna ‘de Verordening’). De Verordening ziet op de gemeenschappelijke handelspolitiek van de EU. Dual use goederen kunnen zowel civiel als militair worden toegepast en zijn opgenomen in bijlage I van de Verordening. In de Verordening is onder meer opgenomen dat de EU-lidstaten bij het al dan niet verlenen van exportvergunningen rekening moeten houden met alle ter zake dienende overwegingen, waaronder overwegingen van nationaal, buitenlands en veiligheidsbeleid.
4.20.
Al-Haq c.s. vordert een volledig exportverbod voor dual use goederen naar Israël in verband met het huidige conflict. De Staat stelt zich op het standpunt dat hij voldoet aan de geldende EU-regelgeving en ook bij dit soort goederen, net als bij de militaire goederen, zorgvuldig toetst of uitvoer naar Israël onder de gegeven omstandigheden aanvaardbaar is. Elk verzoek om een exportvergunning wordt individueel beoordeeld en de beslissing op een aanvraag wordt gemotiveerd in een beschikking vastgelegd, aldus de Staat.
4.21.
Door Al-Haq c.s. is een lijst overgelegd met goederen die volgens haar niet naar Israël hadden mogen worden uitgevoerd. Zij poogt daarmee – naar de voorzieningenrechter begrijpt – te onderbouwen dat de Staat de noodzakelijke screening vooraf niet serieus neemt. De voorzieningenrechter volgt Al-Haq c.s. daarin niet. De door Al-Haq c.s. genoemde voorbeelden zien onder meer op waterfilteringsmateriaal en goederen voor de halfgeleiderindustrie. Niet valt in te zien dat de Staat een exportvergunning voor die goederen op basis van de huidige regelgeving had moeten weigeren. Terecht heeft de Staat er daarbij op gewezen dat de waterzuivering ziet op een complex dat zich binnen de grenzen van de staat Israël bevindt en de halfgeleidergoederen bedoeld zijn voor consumentenelektronica. Daarmee is voorshands aannemelijk dat de minister bij de vergunningverlening de geldende regels voor export van dual use goederen correct heeft toegepast.
4.22.
Onder voormelde omstandigheden is er evenmin aanleiding de Staat te verplichten tot heroverweging van het beleid inzake dual use goederen. De Staat is zich blijkens zijn reactie op de vorderingen terdege bewust van zijn verantwoordelijkheden en verplichtingen, ook bij de beoordeling van aanvragen voor export van dual use goederen.
Statusverdrag en militaire samenwerking
4.23.
Al-Haq c.s. vordert verder dat een bevel aan de Staat wordt gegeven af te zien van het aangaan van een defensieverdrag met Israël en dat de Staat een verbod wordt opgelegd op iedere vorm van militaire samenwerking met Israël. De Staat heeft in zijn verweer naar voren gebracht dat die vorderingen om meerdere redenen niet toewijsbaar zijn. Niet alleen is er geen defensieverdrag met Israël en is dat ook niet aanstaande, maar de vraag of het Statusverdrag (waarop kennelijk wordt gedoeld) dat nu bij de Eerste Kamer ligt al dan niet moet worden goedgekeurd, kan en mag niet door de voorzieningenrechter worden beantwoord. Bovendien maakt de Staat in zijn militaire contacten met Israël steeds zorgvuldige afwegingen, aldus de Staat.
4.24.
De voorzieningenrechter volgt de Staat in zijn verweer. Niet alleen heeft de Staat onweersproken gesteld dat er momenteel geen defensieverdrag met Israël is of komt, maar tevens heeft de Staat terecht naar voren gebracht dat het aan de Eerste Kamer is om te beslissen over de goedkeuringswet met betrekking tot het Statusverdrag (dat drie jaar geleden al is ondertekend en enkel ziet op de rechtspositie van defensiepersoneel wanneer dat op elkaars grondgebied aanwezig is). Voor de voorzieningenrechter is daarbij in het kader van de scheiding der machten geen rol weggelegd.
4.25.
Voor zover met de vordering van Al-Haq c.s. wordt beoogd iedere vorm van contact met Israël over militaire zaken te verbieden, ziet de voorzieningenrechter ook daarvoor geen aanleiding. Het is primair aan het kabinet de contacten met andere landen, waaronder ook Israël, vorm te geven. Slechts ingeval de Staat daarbij concrete verplichtingen die voortvloeien uit het internationaal recht schendt, kan onder omstandigheden door de voorzieningenrechter in dat geval worden ingegrepen, zoals is gebeurd bij de F-35 zaak. De Staat heeft in dit geval benadrukt dat het kabinet aan militaire samenwerking met Israël strenge voorwaarden verbindt en dat iedere vorm van samenwerking steeds zorgvuldig wordt afgewogen. Daarbij wordt er volgens de Staat op toegezien dat eventuele samenwerking slechts plaats vindt binnen de internationaal erkende grenzen van vóór 1967 en dat er geen sprake mag zijn van het (feitelijk) faciliteren of versterken van de bezetting van de Palestijnse gebieden door Israël. Daarmee voldoet de Staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter in zijn militaire contacten met Israël aan de op hem rustende verplichting om op geen enkele wijze mee te werken aan mensenrechtenschendingen door Israël.
Vervolging
4.26.
Tot slot vordert Al-Haq c.s. dat de Staat wordt geboden over te gaan tot vervolging van Nederlandse of in Nederland verblijvende (rechts)personen die (mogelijk) hebben bijgedragen aan schendingen van het oorlogsrecht in Gaza.
4.27.
De voorzieningenrechter wijst ook deze vordering af. Allereerst valt niet in te zien dat deze vordering voldoende spoedeisend is, nu vervolging ook veel later nog kan plaatsvinden. Maar veel belangrijker is dat de beslissing om al dan niet tot vervolging over te gaan is voorbehouden aan het Openbaar Ministerie, dat een onafhankelijke positie heeft ten opzichte van de rechterlijke macht en het kabinet. De scheiding der machten brengt met zich dat een bevel tot strafrechtelijke vervolging niet door de voorzieningenrechter kan worden gegeven en dat zij evenmin aan de Staat het bevel kan geven tot vervolging over te gaan. De Staat heeft er overigens nog op gewezen dat het Internationaal Strafhof een rol van betekenis kan spelen bij de vervolging van oorlogsmisdaden en/of verdenkingen van genocide en dat Nederland het Strafhof faciliteert en steunt in zijn werkzaamheden en daartoe recent ook nog extra financiële middelen ter beschikking heeft gesteld.
Internationale druk
4.28.
Al-Haq c.s. heeft ten slotte overkoepelend nog gevorderd dat de Staat moet worden geboden zich in te spannen om andere landen te bewegen hetzelfde te doen als wat zij van de Staat in dit kort geding vordert. Nu de vorderingen van Al-Haq c.s. niet slagen treft ook deze laatste vordering eenzelfde lot. De voorzieningenrechter tekent daarbij nog aan dat de Staat in dit kader naar voren heeft gebracht dat de Staat zich bij voortduring inspant om in internationaal verband te komen tot een oplossing van het conflict en daarbij ook geregeld Israël aanspreekt via diplomatieke en andere kanalen. Daarmee is voorshands aannemelijk dat de Staat zich voldoende inspant om invulling te geven aan zijn inspanningsverplichtingen op dit punt. De vraag hoe de Staat zijn internationale positie (ook in EU-verband) precies moet invullen kan niet in kort geding worden beantwoord. Het is primair aan het kabinet daarin keuzes te maken en aan het parlement de keuzes van het kabinet te controleren.
Verbod op handelscontacten?
4.29.
Al-Haq c.s. vordert verder de Staat te gelasten zijn beleid in overeenstemming te brengen met het advies van het Internationaal Gerechtshof van 19 juli 2024 op het punt van handel met bezet gebied en inkoop bij bedrijven die banden hebben met bezet gebied. Alhoewel die vordering niet erg concreet is, begrijpt de voorzieningenrechter die op grond van de nadere invulling ervan aldus, dat Al-Haq c.s. feitelijk wil dat de Staat maatregelen treft om te voorkomen dat nog handel met/investeringen in bedrijven kan plaatsvinden die betrokken zijn bij militaire operaties in Gaza of de nederzettingen op de Westelijke Jordaanoever, inclusief Oost-Jeruzalem. Daarnaast vordert zij dat de Staat partijen die dergelijke handel (blijven) bedrijven onderzoekt, vervolgt en bestraft, zelf niet inkoopt bij bedrijven die banden hebben met bezette gebieden en zich internationaal maximaal inspant om andere landen te bewegen dezelfde maatregelen te treffen.
4.30.
Al-Haq c.s. baseert haar vorderingen onder meer op de Adviesopinie van het Internationaal Gerechtshof van 19 juli 2024. Daarin is de voortdurende aanwezigheid van Israël in de bezette Palestijnse gebieden nog eens expliciet onwettig verklaard en elke medewerking daaraan door andere landen onrechtmatig geacht. Daarnaast heeft Al-Haq c.s. gewezen op de inhoud van de recente Adviesbrief van de Adviesraad Internationale Vraagstukken, waarin wordt gepleit voor meer internationale druk en diplomatie om te komen tot de-escalatie en conflictoplossing in het conflict tussen Israël en de Palestijnen. Ook wijst Al-Haq c.s. nog op de OESO-richtlijnen en de Un Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP) ter onderbouwing van haar vorderingen.
4.31.
Volgens Al-Haq c.s. leidt Nederlandse handel met (Israëlische) partijen die belangen hebben in de bezette gebieden er feitelijk toe dat de onwettige bezetting wordt gesteund en medeplichtigheid van Nederland ontstaat aan mensenrechtenschendingen. De Staat doet onvoldoende om dat te voorkomen, waarmee hij in strijd handelt met internationaalrechtelijke verplichtingen, aldus Al-Haq c.s. De Staat betwist dat hij op dit punt onzorgvuldig handelt en heeft er op gewezen dat hij al sinds 2006 een officieel ontmoedigingsbeleid voert. Desgevraagd en via de website verstrekt de Staat informatie aan personen en bedrijven die handel willen drijven met Israël en wijst hen daarbij op de (mogelijke) consequenties van handel met partijen die actief zijn in de bezette gebieden. Daarnaast heeft de Staat er onder meer nog op gewezen dat in EU-verband reeds diverse maatregelen zijn getroffen (waaronder een verplichting tot herkomstaanduiding op producten uit Israël) om handel met (partijen in) illegale nederzettingen te voorkomen.
4.32.
De voorzieningenrechter tekent allereerst aan dat de Staat kan worden nagegeven dat er vraagtekens kunnen worden gesteld bij het spoedeisend belang van Al-Haq c.s. bij deze vordering. Al-Haq c.s. stelt immers dat het vermeende onrechtmatig handelen van de Staat (dat er volgens haar uit bestaat dat de Staat de handel met partijen met banden in de bezette gebieden ten onrechte laat voortduren) al vele jaren bestaat, zodat Al-Haq c.s. desgewenst al veel eerder een bodemprocedure zou hebben kunnen starten om haar vordering geldend te maken. Toch ziet de voorzieningenrechter onder de gegeven omstandigheden aanleiding de vordering inhoudelijk te behandelen. Daartoe is redengevend dat uit de gevoerde discussie tussen partijen naar voren komt dat beide partijen belang lijken te hechten aan een inhoudelijk oordeel van de voorzieningenrechter op dit punt.
4.33.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de vordering de Staat te gebieden over te gaan tot het uitvaardigen van nadere handelsmaatregelen dan de reeds bestaande moet worden afgewezen. Vast staat dat er al lange tijd een ontmoedigingsbeleid door de Staat wordt gevoerd. Weliswaar vindt Al-Haq c.s. dat beleid niet voldoende, maar het is primair aan de Staat om zijn buitenlands beleid, ook op dit punt, vorm te geven. Overigens heeft de Staat onweersproken gesteld dat er tevens in internationaal verband afspraken zijn gemaakt die gericht zijn op het voorkomen van ongewenste handel met (partijen in) de bezette gebieden. De Staat heeft er bovendien op gewezen dat de minister van Buitenlandse Zaken in zijn brief van 10 september 2024 aan de Tweede Kamer, naar aanleiding van voormeld advies van het Internationaal Gerechtshof van 19 juli 2024, nogmaals uiteen heeft gezet welke maatregelen Nederland, ook in EU-verband, heeft genomen ten aanzien van het voorkomen van handel met partijen in de bezette gebieden. In die brief is verder opgenomen dat het kabinet ‘de komende periode’ nader zal analyseren of er aanleiding bestaat het huidige beleidskader op basis van het advies van het Internationaal Gerechtshof aan te passen. Daarbij is het kabinet voornemens om ook kennis te nemen van de visie van andere landen, omdat gezamenlijk optreden volgens de minister de voorkeur verdient, zo valt in die brief te lezen.
4.34.
Het voorgaande maakt naar het oordeel van de voorzieningenrechter duidelijk dat de Staat vooralsnog voldoende oog heeft voor de moeilijke situatie van de Palestijnen in de bezette gebieden, hij zijn beleid daarop afstemt en bij voortduring blijft monitoren of er meer of andere beleidsmaatregelen moeten worden genomen. Onder die omstandigheden is onvoldoende aannemelijk geworden dat het beleid van de Staat thans niet voldoet aan de internationaalrechtelijke verplichtingen die op de Staat rusten. Het beroep van Al-Haq c.s. op de UNGP en de OESO-richtlijnen maakt het oordeel niet anders. De OESO-richtlijnen richten zich tegen bedrijven en zien op normen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen. Ook de UNGP richten zich op bedrijven, waarbij die specifiek worden aangesproken op hun eigen verantwoordelijkheid op het gebied van de mensenrechten. De Staat onderschrijft overigens dat bedrijven een eigen verantwoordelijkheid hebben bij hun handelspraktijken. De Staat erkent daarnaast dat van hem kan worden gevergd ondernemingen te helpen met voorlichting en het in kaart brengen van risico’s en die bedrijven zo te helpen ervoor te zorgen dat zij niet betrokken raken bij mensenrechtenschendingen. De Staat biedt die hulp ook. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft Al-Haq c.s. in het licht van het voorgaande onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de wijze waarop de Staat deze taak uitvoert onmiskenbaar onrechtmatig is.
4.35.
De slotsom is dat het niet aan de voorzieningenrechter in kort geding is de Staat te dwingen tot het nemen van meer of andere maatregelen dan die reeds door de Staat zijn genomen. De beleidsvrijheid van de Staat staat daaraan in de weg. Wel kan van de Staat worden gevergd alert te blijven en zijn beleid te blijven evalueren en te optimaliseren in het licht van de ontwikkelingen in het conflict. Daarbij kan nog worden opgemerkt dat die evaluatie waarschijnlijk binnen niet al te lange tijd zal plaatsvinden, zoals in de brief van oktober jl. door de minister is meegedeeld.
Vervolging ?
4.36.
Zoals hiervoor bij de bespreking van het militaire deel van de vordering al is overwogen, is er geen aanleiding de Staat in dit kort geding te verplichten over te gaan tot onderzoek en tot vervolging en bestraffing van personen/bedrijven die handel drijven met of investeren in bezet gebied. Daargelaten dat spoedeisend belang bij die vordering ontbreekt betreft het hier immers taken die behoren tot het domein van het Openbaar Ministerie. Daarin heeft de voorzieningenrechter geen rol.
Internationale druk?
4.37.
Al-Haq c.s. heeft tot slot ook in het kader van het handelsonderdeel van haar vordering gevorderd, dat de Staat moet worden geboden zich in te spannen om andere landen te bewegen hetzelfde te doen als waartoe hij zal worden veroordeeld. Nu de vorderingen van Al-Haq c.s. niet slagen zal ook deze vordering worden afgewezen. Daarbij wordt nog aangetekend dat de Staat gemotiveerd naar voren heeft gebracht dat hij bij voortduring in internationaal verband aandacht blijft vragen voor het conflict en de daaraan verbonden gevolgen voor de burgerbevolking in de bezette gebieden. In dat kader is relevant dat ook in de brief van de minister aan de Tweede Kamer staat vermeld dat zal worden bezien of gezamenlijk in EU-verband kan worden opgetreden. Voor zover het parlement mocht menen dat de regering daarbij niet voldoende actief is, is het aan de volksvertegenwoordigers om aan de bel te trekken. Het is immers primair aan het parlement het kabinetsbeleid te controleren.
Slotsom
4.38.
De slotsom van het voorgaande is dat eiseressen sub 2 tot en met 6 in hun vorderingen niet-ontvankelijk worden verklaard en dat de vorderingen van de overige eiseressen worden afgewezen.
4.39.
Al-Haq c.s. is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de Staat worden begroot op:
- griffierecht
688,--
- salaris advocaat
1.107,--
- nakosten
€ 178,--
Totaal
1.973,--

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verklaart eiseressen sub 2 tot en met 6 niet-ontvankelijk in hun vorderingen;
5.2.
wijst de vorderingen van de overige eiseressen af;
5.3.
veroordeelt Al-Haq c.s. in de proceskosten, die aan de zijde van de Staat zijn begroot op € 1.973,--, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Al-Haq c.s. niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet Al-Haq c.s. € 92,-- extra betalen, plus de kosten van betekening.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 13 december 2024.