ECLI:NL:RBDHA:2024:2082

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 januari 2024
Publicatiedatum
20 februari 2024
Zaaknummer
NL24.1
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling en toestemming OM bij uitzetting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 januari 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser, die op 30 december 2023 in vreemdelingenbewaring is gesteld door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, van Poolse nationaliteit, heeft beroep ingesteld tegen deze bewaring, waarbij hij ook een verzoek om schadevergoeding heeft ingediend. De rechtbank heeft de zaak op 9 januari 2024 behandeld, waarbij de gemachtigden van zowel eiser als de Staatssecretaris aanwezig waren. Eiser betwistte de rechtmatigheid van zijn bewaring, met name omdat de Staatssecretaris volgens hem voorafgaand aan de bewaring toestemming van het Openbaar Ministerie (OM) had moeten vragen voor zijn uitzetting. De rechtbank overweegt dat de toestemming van het OM niet vereist is voor de inbewaringstelling, tenzij er sprake is van een situatie waarin de vreemdeling aansluitend op strafrechtelijke detentie in vreemdelingenbewaring wordt geplaatst en de uitzettingsdatum al bekend is. In dit geval was de uitzettingsdatum pas na de beëindiging van de strafrechtelijke detentie bekend, waardoor de Staatssecretaris niet verplicht was om vooraf toestemming te vragen aan het OM. De rechtbank concludeert dat de bewaring rechtmatig is en wijst het beroep van eiser ongegrond. Tevens wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.1
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V nummer]

(gemachtigde: mr. M.H.R. de Boer), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, (gemachtigde: mr. F.F.M. van de Kamp).

Inleiding

Op 30 december 2023 heeft verweerder (de staatssecretaris) eiser in vreemdelingenbewaring (bewaring) gesteld, op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld. Dit beroep wordt ook aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 9 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris. Eiser heeft een afstandsverklaring getekend.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of de bewaring van eiser rechtmatig is.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Poolse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1988.
Toestemming van het Openbaar Ministerie (OM) en de inspanningsverplichting / voortvarendheid
2. Eiser voert aan dat de staatssecretaris voorafgaand aan de bewaring toestemming had moeten vragen aan het OM om hem uit te zetten. Eiser heeft voorafgaand aan de bewaring 10 dagen in strafrechtelijke detentie gezeten. Volgens eiser had de staatssecretaris toen al toestemming moeten vragen aan het OM om hem uit te zetten. Deze toestemming moet volgens eiser expliciet worden gegeven: de staatssecretaris mag dus niet uitgaan van stilzwijgende toestemming als het OM niet reageert. Eiser verwijst hiertoe naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 1 mei 2023. Uit het dossier blijkt niet dat
3. De rechtbank overweegt als volgt. De uitspraak waar eiser naar verwijst, is vernietigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in de uitspraak van 15 november 2023.1 In die uitspraak heeft de Afdeling, onder verwijzing naar eerdere jurisprudentie, overwogen dat het ontbreken van bezwaar van het OM een voorwaarde is voor de uitzetting en niet voor de inbewaringstelling. De staatssecretaris hoeft dus in beginsel niet voorafgaand aan de bewaring toestemming te vragen aan het OM. Dit is anders als de vreemdeling in strafrechtelijke detentie zit, aansluitend op de strafrechtelijke detentie in vreemdelingenbewaring zal worden geplaatst en de uitzettings- of overdrachtsdatum al tijdens de strafrechtelijke detentie bekend is.2 Verder is niet vereist dat het OM uitdrukkelijk akkoord heeft gegeven voor de voorgenomen uitzetting.3
4. In het geval van eiser was tijdens de strafrechtelijke detentie nog geen uitzettingsdatum bekend. Eisers strafrechtelijke detentie is namelijk geëindigd op 30 december 2023 en pas op 4 januari 2024 is zijn uitzettingsdatum bekend geworden. De staatssecretaris hoefde dus niet voorafgaand aan eisers bewaring toestemming te vragen aan het OM. De beroepsgrond slaagt niet.
5. De rechtbank ziet ook geen aanknopingspunten om te oordelen dat de inspanningsverplichting is geschonden of dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Uit het dossier blijkt dat de staatssecretaris op 2 januari 2024 toestemming heeft gevraagd aan het OM. In de aanbiedingsbrief staat dat het OM dezelfde dag nog akkoord is gegaan. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om aan deze informatie te twijfelen.
De gronden van de maatregel van bewaring
6. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De staatssecretaris moet dit motiveren aan de hand van de gronden in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). De staatssecretaris heeft als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
De staatssecretaris heeft ter zitting de zware grond onder 3a en de lichte grond onder 4a laten vallen.
3 ECLI:NL:RVS:2023:4219, r.o. 3, tweede en derde alinea.
7. De rechtbank oordeelt dat de zware gronden onder 3b en 3c feitelijk juist en voldoende gemotiveerd zijn. Eiser heeft geen gevolg gegeven aan het besluit van 10 oktober 2023, waarbij zijn verblijfsrecht in Nederland is ingetrokken. Eiser heeft vervolgens ook geen melding gedaan van zijn illegale verblijf. Het betoog van eiser, dat dit niet aan hem mag worden tegengeworpen, omdat hij niet had begrepen dat hij weg moest, slaagt niet. Uit het uitreikingsblad en het proces-verbaal blijkt dat het besluit tot intrekking van het verblijfsrecht op 13 oktober 2023 aan eiser is uitgereikt met behulp van een beëdigde tolk in de Poolse taal. De tolk heeft toen onder meer aan eiser uitgelegd dat hij niet meer rechtmatig in Nederland is op basis van het Unierecht en dat hij Nederland binnen een maand moest verlaten. Eiser heeft toen gezegd dat hij het niet eens is met de beslissing, niets heeft in Polen en niet terug wil. De rechtbank leidt hieruit af dat eiser op de hoogte was van zijn vertrekplicht, zodat de voornoemde gronden aan hem mogen worden tegengeworpen.
8. De zware gronden onder 3b en 3c zijn al voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Daaruit volgt ook het risico dat eiser zich aan het toezicht op vreemdelingen zal onttrekken. De geschilpunten over de overige gronden behoeven geen bespreking. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toets
9. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
15 januari 2024

Documentcode: [Documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.