ECLI:NL:RBDHA:2024:20810
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Bewaring en zicht op uitzetting in vreemdelingenrechtelijke procedure
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, op 11 december 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser van Gambiaanse nationaliteit. De minister van Asiel en Migratie had op 5 augustus 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft het beroep op 6 december 2024 behandeld, waarbij eiser via telehoren aanwezig was vanuit het detentiecentrum Rotterdam en zijn gemachtigde in de rechtbank in Groningen. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring al eerder was getoetst en dat de rechtmatigheid van de maatregel sindsdien opnieuw moest worden beoordeeld. Eiser betoogde dat er geen zicht was op uitzetting, omdat de Gambiaanse autoriteiten nog geen laissez-passer hadden afgegeven, ondanks een eerdere aanvraag op 29 maart 2024. Eiser stelde ook dat een lichter middel mogelijk was, gezien de zware impact van de bewaring op hem.
De rechtbank oordeelde echter dat er voldoende zicht op uitzetting was, aangezien de Gambiaanse autoriteiten de nationaliteit en identiteit van eiser op 5 december 2024 hadden bevestigd en er inmiddels een vlucht was aangevraagd. De rechtbank concludeerde dat de minister voortvarend handelde en dat de maatregel van bewaring rechtmatig was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier.