In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 november 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, die van 2 mei 2024 tot 14 november 2024 in strafrechtelijke detentie heeft verbleven, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 26 november 2024 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de minister zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft overwogen dat de minister niet heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting om uitzettingshandelingen te verrichten tijdens de strafrechtelijke detentie van eiser. Desondanks heeft de rechtbank geoordeeld dat de maatregel van bewaring rechtmatig is, omdat er voldoende gronden zijn om aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft daarbij de belangenafweging in het voordeel van de minister laten uitvallen, ondanks het vastgestelde gebrek in de inspanningsverplichting.
Eiser heeft ook aangevoerd dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er niet met een lichter middel kon worden volstaan, aangezien hij bij zijn familie kan verblijven. De rechtbank heeft deze beroepsgrond verworpen, omdat de minister terecht heeft gesteld dat er geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, het verzoek om schadevergoeding afgewezen en de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.