ECLI:NL:RBDHA:2024:20525

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 november 2024
Publicatiedatum
9 december 2024
Zaaknummer
NL24.45217
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling; rechtmatigheid van de maatregel en inspanningsverplichting van de minister

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 november 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, die van 2 mei 2024 tot 14 november 2024 in strafrechtelijke detentie heeft verbleven, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 26 november 2024 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de minister zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft overwogen dat de minister niet heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting om uitzettingshandelingen te verrichten tijdens de strafrechtelijke detentie van eiser. Desondanks heeft de rechtbank geoordeeld dat de maatregel van bewaring rechtmatig is, omdat er voldoende gronden zijn om aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft daarbij de belangenafweging in het voordeel van de minister laten uitvallen, ondanks het vastgestelde gebrek in de inspanningsverplichting.

Eiser heeft ook aangevoerd dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er niet met een lichter middel kon worden volstaan, aangezien hij bij zijn familie kan verblijven. De rechtbank heeft deze beroepsgrond verworpen, omdat de minister terecht heeft gesteld dat er geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, het verzoek om schadevergoeding afgewezen en de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.45217

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 november 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. S. Petkovic),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. R.L.F. Zandbelt).

Procesverloop

Bij besluit van 14 november 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 26 november 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Kunnen de gronden de maatregel dragen?
1. Eiser voert aan dat de zware grond 3d en de lichte grond 4d niet aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd kunnen worden. Zoals eiser daarbij heeft opgemerkt in de gronden van beroep kunnen de onbetwiste zware gronden 3b en 3c en de onbetwiste lichte grond 4a de maatregel van bewaring dragen omdat zij feitelijk juist zijn en voldoende zijn toegelicht. [1] Wat eiser heeft aangevoerd tegen de zware grond 3d en de lichte grond 4d kan daaraan niet afdoen en behoeft daarom geen bespreking.
Heeft de minister de inspanningsverplichting geschonden?
2. Eiser voert aan dat hij van 2 mei 2024 tot 14 november 2024 in strafrechtelijke detentie heeft verbleven. Eiser is op 14 november 2024 vanuit strafrechtelijke detentie overgenomen in vreemdelingenbewaring. Eiser voert aan dat de minister niet aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan, omdat de minister geen uitzettingshandelingen heeft verricht toen eiser in strafrechtelijke detentie verbleef. [2]
2.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Eiser heeft voorafgaand aan de maatregel van bewaring vanaf 14 november 2024 in strafrechtelijke detentie doorgebracht. De minister had gedurende de strafrechtelijke detentie een inspanningsverplichting om te voorkomen dat eiser na afloop daarvan in vreemdelingenbewaring moest worden gesteld. [3] Naar het oordeel van de rechtbank is het voor de minister mogelijk geweest om in de periode van 2 mei 2024 tot 14 november 2024 uitzettingshandelingen te verrichten. De gemachtigde van de minister heeft op de zitting erkend dat hij geen enkele invulling heeft gegeven aan deze inspanningsverplichting. Door dit na te laten heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan zijn inspanningsverplichting. Dit oordeel leidt er niet automatisch toe dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is. Bij het niet voldoen aan de inspanningsverplichting is er namelijk ruimte voor een belangenafweging. [4]
2.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser, voordat hij in vreemdelingenbewaring werd gesteld, ruim zes maanden in strafrechtelijke detentie is verbleven. Dat is een lange periode waarin de minister geen uitzettingshandelingen heeft verricht terwijl voor hem duidelijk was wanneer de strafdetentie van eiser zou aflopen. Dat weegt voor de rechtbank zwaar. Toch is de rechtbank van oordeel dat de belangenafweging in het voordeel van de minister uitvalt. Daarbij is van belang dat er, zoals onder 1. overwogen, voldoende gronden zijn om de maatregel van bewaring te dragen, waaronder twee zware gronden (3b en 3c). Deze gronden rechtvaardigen al het vermoeden dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Ook heeft eiser tijdens een vertrekgesprek op 19 november 2024 verklaard niet terug te willen keren naar Marokko. Het risico is daarom groot dat eiser zich zal onttrekken aan het toezicht indien hij zijn vertrek naar Marokko in vrijheid kan afwachten. Deze brengen de rechtbank tot het oordeel dat de met de bewaring gediende belangen in redelijke verhouding staan tot de ernst van het geconstateerde gebrek en de daardoor geschonden belangen.
Heeft de minister voldoende gemotiveerd waarom niet is volstaan met een lichter middel?
3. Eiser voert aan dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er niet met een lichter middel kon worden volstaan. Eiser kan bij zijn familie verblijven. Daarmee heeft hij een vaste woon- of verblijfplaats waar hij voor de minister te traceren is.
3.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich, gelet op wat is geoordeeld in rechtsoverweging 2.2 over de gronden die aan de maatregel, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Zoals de minister terecht heeft betrokken bij de belangenafweging is aan eiser een zwaar inreisverbod en een terugkeerbesluit opgelegd waaraan eiser tot aan zijn strafrechtelijke detentie geen gehoor heeft gegeven. De rechtbank merkt op dat zij – vanwege het strafrechtelijk verleden van eiser – ook geen reden ziet voor de toepassing van een lichter middel. Dat eiser bij zijn familie kan verblijven weegt niet op tegen het feit dat het aannemelijk is dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de inbewaringstelling van eiser rechtmatig is en de minister geen schadevergoeding aan eiser hoeft te betalen. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
4.1.
Gezien het vastgestelde gebrek (zie onder 2.1) veroordeelt de rechtbank de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Emaus, rechter, in aanwezigheid van S. Voolstra, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
3.Paragraaf A5/6.12 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
4.Zie in dit kader de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3663.