In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 2 december 2024, wordt het beroep van een Algerijnse vreemdeling beoordeeld die in bewaring is gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De maatregel van bewaring, die oorspronkelijk op 4 mei 2024 was opgelegd, is op 30 oktober 2024 verlengd met maximaal twaalf maanden. De vreemdeling heeft op 15 november 2024 beroep ingesteld tegen deze verlenging en verzocht om schadevergoeding. Tijdens de zitting op 26 november 2024 zijn zowel de vreemdeling als zijn gemachtigde, alsook de gemachtigde van de minister van Asiel en Migratie aanwezig.
De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de verlenging van de maatregel van bewaring beoordeeld aan de hand van de beroepsgronden van de vreemdeling. De rechtbank concludeert dat de minister voldoende gronden heeft om de maatregel te verlengen, aangezien er een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat. De vreemdeling heeft aangevoerd dat hij voldoende meewerkt aan het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit, maar de rechtbank oordeelt dat de minister voldoende heeft aangetoond dat de vreemdeling niet voldoende meewerkt aan zijn terugkeer en dat de benodigde documentatie uit een derde land nog ontbreekt.
Daarnaast heeft de rechtbank de voortvarendheid van de minister beoordeeld en geconcludeerd dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat de minister onvoldoende voortvarend handelt. De rechtbank oordeelt ook dat er zicht op uitzetting naar Algerije is, ondanks de zorgen van de vreemdeling over de termijn. Tot slot heeft de rechtbank de medische omstandigheden van de vreemdeling in overweging genomen, maar oordeelt dat deze niet voldoende zijn om de maatregel van bewaring op te heffen. Het beroep van de vreemdeling wordt ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.