ECLI:NL:RBDHA:2024:20438

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 november 2024
Publicatiedatum
9 december 2024
Zaaknummer
NL24.35279
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep inzake tijdige beslissing op asielaanvraag en oplegging van dwangsom

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiser beoordeeld, die stelt dat de minister van Asiel en Migratie niet tijdig heeft beslist op zijn asielaanvraag. De rechtbank heeft de zaak op 21 november 2024 behandeld, waarbij zowel eiser als zijn gemachtigde, alsook de gemachtigde van de minister aanwezig waren. De rechtbank concludeert dat de minister niet binnen de wettelijk vastgestelde termijn van 21 maanden heeft beslist, wat aanleiding geeft tot het instellen van beroep.

De rechtbank legt uit dat indien een bestuursorgaan niet tijdig beslist, de betrokkene eerst een ingebrekestelling moet indienen. In dit geval heeft eiser zijn asielaanvraag op 21 november 2021 ingediend, maar de minister heeft pas op 12 april 2022 besloten dat Kroatië verantwoordelijk was voor de behandeling. De rechtbank oordeelt dat de termijn van 21 maanden is verstreken en dat de minister alsnog een beslissing moet nemen. De rechtbank legt de minister een beslistermijn op tot uiterlijk 4 december 2024 en bepaalt dat er een dwangsom van € 100 per dag moet worden betaald voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500.

De uitspraak is gegrond verklaard, wat betekent dat eiser gelijk krijgt. De minister wordt ook veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiser ter hoogte van € 875. Deze uitspraak is gedaan door rechter G.J.H. Boerhof en is openbaar gemaakt op 9 december 2024.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.35279

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 november 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. D.P.J. Cain),
en
de minister van Asiel en Migratie [1] .

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiser heeft ingesteld omdat de minister volgens hem niet op tijd heeft beslist op zijn asielaanvraag. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 21 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. Als een bestuursorgaan niet op tijd op een aanvraag beslist, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene schriftelijk aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog moet worden beslist op zijn aanvraag (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na twee weken nog steeds geen besluit is genomen, dan kan de betrokkene beroep instellen. [2]
2.1.
Sinds 11 juli 2021 is in artikel 1 van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND bepaald dat artikelen 4:17 tot en met 4:19, afdeling 8.2.4a (waarin de artikelen 8:55c en 8:55d staan) en artikel 8:72, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing zijn op besluiten op asielaanvragen voor bepaalde tijd. Dit artikel sluit dus uit dat in een asielzaak een rechterlijke dwangsom wordt opgelegd en een bestuurlijke dwangsom wordt verbeurd.
2.2.
In de uitspraak van 24 maart 2022 heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats artikel 1 van de Tijdelijke wet, voor zover daarin is bepaald dat de rechtbank de ministergeen rechterlijke dwangsom kan opleggen als hij te laat beslist op een aanvraag om het verlenen van een verblijfsvergunning asiel, onverbindend verklaard wegens strijd met artikel 47 van het EU-Handvest. [3] In haar uitspraak van 30 november 2022 is de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) tot hetzelfde oordeel gekomen. [4] Het gevolg van dit oordeel is dat de rechtbank wel een rechterlijke dwangsom kan opleggen.
3. De rechtbank beoordeelt daarom in deze uitspraak of het beroep van eiser ontvankelijk en gegrond is. Omdat zij onder 4 deze vraag bevestigend beantwoordt, legt de rechtbank de minister onder 5.2 een beslistermijn op en legt zij onder 6 de minister een dwangsom op.
Is het beroep van eisers ontvankelijk en gegrond?
4. Eiser heeft zijn asielaanvraag ingediend op 21 november 2021. Bij besluit van 12 april 2022 heeft de minister deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk was voor de behandeling daarvan. Nederland is met ingang van 28 juli 2022 verantwoordelijk geworden voor de behandeling van de aanvraag, omdat eiser niet tijdig is overgedragen aan Kroatië. Omdat eiser geen openstaande asielprocedure had, heeft hij op 16 februari 2023 een nieuwe asielaanvraag ingediend. Uit de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2024 [5] volgt echter dat de minister niet van eiser mocht verlangen dat hij een nieuwe aanvraag indiende, maar dat hij, als gevolg van het verstrijken van de overdrachtstermijn, alsnog definitief op de aanvraag van 21 november 2021 moet beslissen.
4.1
Deze rechtbank en zittingsplaats heeft in haar uitspraak van 6 december 2023 geoordeeld dat de maximale beslistermijn van 21 maanden, zoals bedoeld in artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn, begint te lopen vanaf het indienen van de asielaanvraag, dus óók in de situatie dat na die aanvraag onderzoek in het kader van de Dublinverordening heeft plaatsgevonden. [6] In het geval van eiser is de termijn van 21 maanden dus aangevangen op 21 november 2021. Hierdoor is die maximale beslistermijn geëindigd op 21 augustus 2023. Eiser heeft de minister na het verstrijken van die termijn in gebreke gesteld. Eiser heeft meer dan twee weken na de ingebrekestelling beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag. Het beroep is daarom ontvankelijk en gegrond.
Welke beslistermijn legt de rechtbank aan de minister op?
5. De bestuursrechter kan een termijn stellen voor het nemen van het besluit of het verrichten van een andere handeling. [7]
5.1.
Uit het dossier blijkt dat in het geval van eiser niet alleen een aanmeldgehoor heeft plaatsgevonden, maar dat hij ook twee keer is gehoord is over zijn asielmotieven. De rechtbank ziet hierin in beginsel grond om een termijn van acht weken passend te achten. [8] De rechtbank stelt echter vast dat in deze zaak de maximale termijn van 21 maanden uit artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn is verstreken. [9] In dat geval legt de rechtbank in de situatie dat nog geen nader gehoor heeft plaatsgevonden in beginsel een termijn van acht weken op om een besluit op de aanvraag te nemen, tenzij bijzondere omstandigheden aanleiding geven om van dit uitgangspunt af te wijken. [10] In dit geval heeft al een nader gehoor en aanvullend gehoor plaatsgevonden, zijn een voornemen en een zienswijze uitgebracht en zijn in het dossier geen aanknopingspunten te vinden dat nog nader onderzoek zal plaatsvinden. Daarbij is de aanvraag meer dan drie jaar geleden gedaan. De minister heeft in het verweerschrift van 13 november 2024 reeds aangegeven er naar te streven om binnen vier weken een besluit op de asielaanvraag te nemen en ter zitting verklaard dat het dossier inmiddels is gekoppeld aan een beslismedewerker. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het niet onmogelijk voor de minister om op zorgvuldige wijze op uiterlijk 4 december 2024 een besluit te nemen.
5.2.
Dit betekent dat de minister uiterlijk 4 december 2024 een besluit op de aanvraag bekend moet maken.
Welke dwangsom legt de rechtbank op?
6. De rechtbank bepaalt dat de minister een dwangsom moet betalen voor elke dag waarmee de onder 5.2 genoemde datum wordt overschreden. De rechtbank stelt de hoogte van de dwangsom in deze zaak vast op een bedrag van € 100 per dag voor elke dag waarmee de termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500. Deze dwangsom is in overeenstemming met het landelijk afgesproken beleid. [11] De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat de duur zijn procedure een hogere dwangsom rechtvaardigt. Wel heeft de rechtbank in de duur van de procedure mede aanleiding gezien in deze zaak een korte beslistermijn op te leggen, zoals overwogen in rechtsoverweging 5.1.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt en de minister de onder 5.2 genoemde termijn krijgt om alsnog een besluit te nemen en de onder 6 genoemde dwangsom wordt opgelegd.
7.1.
Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser ook een vergoeding voor zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 875 omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en is verschenen ter zitting. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt de minister op om uiterlijk op 4 december 2024 een besluit op de aanvraag bekend te maken;
  • bepaalt dat de minister aan eiser een dwangsom van € 100 moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 875 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J.H. Boerhof, rechter, in aanwezigheid vanD.J. Deitz, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Dit volgt uit de artikelen 6:2 en 6:12 van de Awb.
3.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 24 maart 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:2641.
4.ABRvS 30 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3353.
6.Rb. Den Haag (zp Arnhem), 6 december 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:19148.
7.Dit volgt uit artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb.
8.Vergelijk ABRvS 26 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:325, ro. 3.1.
9.Zie nogmaals Rb. Den Haag (zp Arnhem), 6 december 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:19148.
10.Zie Rb. Den Haag (zp Arnhem) 15 november 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:12538.
11.https://www.rechtspraak.nl/Onderwerpen/Overheidsorganisatie-beslist-niet-op-tijd/paginas/extra-dwangsom.aspx.