ECLI:NL:RBDHA:2024:20328

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
6 december 2024
Zaaknummer
AWB 24/12540 en AWB 24/12542
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen ROV-maatregelen in asielzoekerscentrum; onduidelijke motivering van gedragingen

Op 10 december 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaken AWB 24/12540 en AWB 24/12542, waarin eisers, twee partners van Russische nationaliteit, in beroep zijn gegaan tegen ROV-maatregelen die hen door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa) zijn opgelegd. De maatregelen, die op 22 december 2020 zijn ingesteld, hielden in dat de Rva-verstrekkingen gedurende een week werden ingehouden en dat de toegang tot het asielzoekerscentrum (AZC) in Hardenberg werd ontzegd. Eisers hebben betwist dat zij zich verbaal agressief hebben gedragen en hebben aangevoerd dat de besluiten van het COa niet deugdelijk zijn gemotiveerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder niet voldoende heeft onderbouwd wie van eisers de verweten gedragingen heeft begaan. De rechtbank oordeelt dat de bestreden besluiten in strijd zijn met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en vernietigt deze besluiten. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat eisers recht hebben op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van hun beroepen. De rechtbank heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 3.000,- aan schadevergoeding en € 3.500,- aan proceskosten aan eisers. De rechtbank heeft ook de proceskosten van de verzoeken om schadevergoeding toegewezen, tot een bedrag van € 437,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 24/12540 en AWB 24/12542

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 december 2024 in de zaken tussen

[naam 1], eiser 1,

V-nummer: [nummer 1],
van Russische nationaliteit,
en

[naam 2], eiser 2,

V-nummer: [nummer 2],
van Russische nationaliteit,
gemachtigde: mr. J.E. Groenenberg),
gezamenlijk te noemen: eisers,

het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa), verweerder,

(gemachtigde: mr. R.R. de Groot).

Procesverloop

1. Bij (afzonderlijke) bestreden besluiten van 22 december 2020 heeft verweerder eisers een ROV-4 maatregel opgelegd, inhoudende dat met ingang van 22 december 2020 de Rva [1] -verstrekkingen gedurende één week worden ingehouden op AZC-locatie Hardenberg, met ingang van 22 december 2020 hen de toegang tot deze locatie gedurende één week wordt ontzegd en zij overgeplaatst worden naar een time-out locatie, alwaar zij zorg in natura ontvangen.
1.1.
Eisers hebben hiertegen op 22 december 2020 beroepen ingesteld.
1.2.
Op 2 oktober 2024 heeft verweerder de rechtbank stukken gemaild in de beide zaken van eisers. Het betreft incidentenverslagen van 22 december 2020 en van 29 december 2020. Deze stukken zijn op 4 oktober 2024 naar de gemachtigde van eisers gemaild.
1.3.
Verweerder heeft in beide zaken op 8 oktober 2024 een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op 10 oktober 2024 heeft de gemachtigde van eisers per e-mail in beide zaken nadere gronden van beroep ingediend.
1.5.
De rechtbank heeft beide beroepen op 15 oktober 2024 gevoegd op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van verweerder. Er was ook een tolk aanwezig. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. De rechtbank beslist in deze uitspraak in de beide zaken.

Overwegingen

2. De rechtbank stelt vast dat eisers partners zijn van elkaar en destijds verbleven in het asielzoekerscentrum (AZC) in Hardenberg.
2. In de bestreden besluiten heeft verweerder aan eisers een ROV-4 maatregel opgelegd. Volgens verweerder heeft op 22 december 2020 in het AZC een incident plaatsgevonden met een COa-medewerkster. In het bestreden besluit van eiser 1 staat hierover het volgende: “Dhr. is verbaal agressief richting een Coa medewerkster. De impact is groot omdat dhr. discrimineert op de individuele persoon, in deze gericht naar een coa collega.” In het bestreden besluit van eiser 2 staat het volgende vermeld: “Dhr. uit verbale agressie, bedreiging en kleineren van en richting medewerker. Dit heeft een zeer grote impact doordat de medewerkster in persoon wordt bedreigd. Dit geeft medewerkster een onveilig gevoel zowel in haar privé als werkomgeving.” Verweerder heeft eisers gedragingen zoals deze hierboven zijn weergegeven gekwalificeerd als gedragingen met een zeer grote impact.
2.1.
In het verweerschrift heeft verweerder de motivering, onder verwijzing naar paragraaf 4 van het Maatregelenbeleid COa van 17 april 2024, gewijzigd naar gedragingen met een grote impact. Verweerder benoemt in het verweerschrift niet meer dat het gaat om discriminatoire gedragingen. Volgens verweerder kan uit de in beroep overgelegde incidentenverslagen worden opgemaakt dat eisers betrokken zijn geweest bij een incident waarbij zij dusdanig verbaal agressief en bedreigend waren dat dit een onveilig gevoel bij de medewerkster heeft veroorzaakt. Verweerder acht het gedrag van eisers onacceptabel en niet te tolereren. Het gedrag is volgens verweerder terecht aangemerkt als verbaal agressief gedrag met als doel een ander (ernstig) te kleineren of te bedreigen. De gedragingen van eisers hebben, wat betreft aard en omvang, een zodanig grote impact dat een ROV-4 maatregel gerechtvaardigd is.
3. Eisers hebben, kort samengevat en voor zover voor het doen van deze uitspraak van belang, de volgende beroepsgronden aangevoerd.
3.1.
Eisers betwisten dat zij zich verbaal agressief hebben uitgelaten dan wel discriminerend gedrag hebben vertoond. Door verweerder is dit op geen enkele wijze onderbouwd. Verder zijn beide besluiten gelijkluidend en niet nader geconcretiseerd, wat zou betekenen dat eisers letterlijk hetzelfde zouden hebben verklaard. Uit de berichten die naar de COa-medewerkster zijn verzonden, blijkt echter dat slechts één van eisers de app-berichten heeft verzonden. Verweerder heeft derhalve de gedragingen van een van eisers, ook aan de ander toegerekend. Dit is onrechtmatig. Uit de apps blijkt voorts dat sprake was van grote frustratie wegens ervaren problemen waarvoor geen oplossing werd geboden . Eisers voelden zich al lange tijd aan het lijntje gehouden. Verweerder heeft hier ten onrechte geen rekening mee gehouden. De bestreden besluiten zijn al om die reden niet deugdelijk tot stand gekomen en niet deugdelijk gemotiveerd. Voorts betogen eisers dat er geen sprake is van een kenbare belangenafweging en dat nergens uit blijkt waarom niet kon worden volstaan met een bijvoorbeeld een waarschuwing.
3.2.
Ter zitting is in dit verband verder, kort samengevat, aangevoerd dat in de alsnog overgelegde incidentenoverzichten volstrekt onduidelijk is gebleven wie wat precies heeft gezegd en gedaan. Het is nog steeds niet duidelijk wie van eisers de desbetreffende medewerkster app-berichten heeft gestuurd. Degene die niets gedaan heeft, kan echter niet verantwoordelijk worden gehouden voor de gedraging van de ander.
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is en overweegt daartoe het volgende.
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd wie van eisers de verweten gedragingen heeft begaan. Dit is noch uit de bestreden besluiten noch uit de incidentenverslagen van 22 december 2020 en van 29 december 2020 af te leiden. Ook ter zitting heeft verweerder desgevraagd aan de hand van de stukken geen inzicht kunnen geven wie van eisers de gedragingen, waaronder het versturen van appberichten, heeft verricht en wie welke uitingen heeft gedaan. Verweerders betoog dat het duidelijk is dat het eiser 2 is, omdat in de incidentenverslagen het V-nummer van eiser 2 is vermeld en de verslaglegging bij eiser 2 gedetailleerder is, volgt de rechtbank niet. Uit de beschrijvingen in de incidentenverslagen blijkt namelijk alleen dat bepaalde uitingen van eiser 2 aan eiser 1 worden toegeschreven. Zo vermeldt het incidentenverslag bij eiser 2 over inhoud van de app berichten;
Ik zal er voor zorgen dat iedereen in Nederland weet wie .. is en hoe ze homofobie verbergt.
Eens kijken hoe je mensen in de ogen kunt kijken; Hebben je ouders je niet verteld dat liegen slecht is?”. In het incidentenverslag van eiser 1 staat exact hetzelfde vermeld. In de beide incidentenverslagen wordt voorts vermeld dat er berichten worden verzonden aan de medewerkster en dat ‘dhr’ de profielfoto van medewerkster gebruikt als eigen foto in zijn whatsapp profiel. Onduidelijk is gebleven wie van eisers dit heeft gedaan of dat beide eisers dit gedaan hebben. Op de vraag of eisers allebei hetzelfde hebben verklaard kon de gemachtigde van verweerder ter zitting evenmin de gewenste duidelijkheid verschaffen, zodat onduidelijk is gebleven wie van eiser zich in welke mate verbaal agressief en bedreigend zou hebben opgesteld.
4.2.
In artikel 20, vijfde lid, van de Opvangrichtlijn [2] ligt besloten dat beslissingen tot beperking of intrekking van materiële opvangvoorzieningen of sancties individueel, objectief en onpartijdig worden genomen en met redenen omkleed als ook dat de beslissingen genomen worden op grond van de specifieke situatie van de betrokkene. Gelet op wat onder 4.1 is overwogen heeft verweerder hieraan niet voldaan. De rechtbank acht de opgelegde maatregelen en de daaronder liggende incidentenverslagen onvoldoende toegespitst op de specifieke situatie van eisers afzonderlijk en daardoor eveneens niet individueel genomen.
4.3.
De rechtbank komt gelet op dit alles tot de conclusie dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd of en zo ja in welke mate eisers elk voor zich gedragingen hebben verricht met als doel de ander al dan niet ernstig te kleineren of te bedreigen. Deze beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

5. Uit het voorgaande volgt dat eisers beroepsgrond dat verweerder de besluiten niet deugdelijk heeft gemotiveerd, slaagt. De bestreden besluiten zijn genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De beroepen zijn gegrond, de bestreden besluiten worden vernietigd. De rechtbank overweegt dat met dit oordeel de beide zaken finaal zijn afgedaan. De overige beroepsgronden, met betrekking tot onder meer de kwalificatie van de gedragingen en het evenredigheidsbeginsel, behoeven dan ook geen nadere bespreking meer.
6. Omdat de beroepen gegrond zijn, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.500,- (2 punten in verband met het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 2 maal 0,5 punt voor de nadere reactie op het verweerschrift, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Indien aan eisers een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.
7. Eisers hebben verzocht om toekenning van schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijk termijn voor de behandelingen van de beroepschriften.
7.1.
De rechtbank ziet in beide zaken aanleiding voor het toekennen van schadevergoeding.
7.2.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 20 juni 2024 [3] het kader geschetst van toekenning van vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Afdeling heeft overwogen dat in zaken als hier aan de orde de rechtbank in beginsel twee jaar de tijd heeft om uitspraak te doen en dat deze termijn begint met het instellen van het beroep [4] . Eisers hebben op 22 december 2020 beroepen ingesteld. De termijn van twee jaar is ruimschoots overschreden op het moment dat op 10 december 2024 deze uitspraak wordt gedaan. Uitgaande van een schadebedrag van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de rechtbank de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) in beide zaken veroordelen tot een betaling van 3 x € 500,- = € 1.500,-. Derhalve tot een bedrag van in totaal € 3.000,-.
7.3.
De rechtbank vindt in de omstandigheid dat de verzoeken om schadevergoeding worden toegewezen en omdat de overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtbank is toe te rekenen [5] , aanleiding om de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) eveneens te veroordelen in de proceskosten verband houdend met de verzoeken om schadevergoeding. Bij de berekening van deze kosten gaat de rechtbank wat betreft de zwaarte van de zaken uit van de wegingsfactor licht (0,5), omdat het hier alleen gaat om beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden. De Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) moet de proceskosten van twee keer € 218,75,- voor de verzoeken om schadevergoeding vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- wijst de verzoeken om schadevergoeding in verband met immateriële schade toe;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) om aan eisers een schadevergoeding te betalen van totaal € 3.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de proceskosten van eisers in verband met de behandeling van de verzoeken om schadevergoeding tot een bedrag van € 437,50,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 3.500,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. F. Aïssa, griffier op 10 december 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De griffier is buiten staat te tekenen.
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005.
4.Zie r.o. 4.3. van de uitspraak van 20 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2488.
5.Zie uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3085, r.o. 13.