ECLI:NL:RVS:2024:3085

Raad van State

Datum uitspraak
31 juli 2024
Publicatiedatum
31 juli 2024
Zaaknummer
202200113/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor reclamemast in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Raad van State op 31 juli 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van Reges B.V. tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp om een omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een reclamemast van 35 meter hoog. Het college had eerder op 13 november 2020 besloten om de vergunning te weigeren, omdat de mast in strijd was met het bestemmingsplan 'Emerald', dat een maximale hoogte van 8 meter voor reclamemasten voorschrijft. Reges had al een fundering voor de mast gerealiseerd en voerde aan dat de mast noodzakelijk was voor de zichtbaarheid van hun bedrijf.

De rechtbank Den Haag had het beroep van Reges op 22 november 2021 ongegrond verklaard, waarna Reges hoger beroep instelde. De Raad van State oordeelde dat de weigering van de omgevingsvergunning terecht was, omdat de raad van de gemeente Pijnacker-Nootdorp een verklaring van geen bedenkingen had geweigerd, wat noodzakelijk was voor de vergunning. De Raad van State bevestigde dat het college niet verplicht was om de raad te adviseren om de vvgb af te geven, en dat de raad zelfstandig had besloten op basis van een negatief stedenbouwkundig advies.

Reges voerde ook aan dat het college inbreuk had gemaakt op het vertrouwensbeginsel door de vergunning te weigeren, maar de Raad van State oordeelde dat de raad vrij was om een eigen belangenafweging te maken. De Raad concludeerde dat de weigering van de vergunning rechtmatig was en dat er geen zwaarwegende belangen waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. Het hoger beroep van Reges werd ongegrond verklaard, en de rechtbank werd veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

202200113/1/R3.
Datum uitspraak: 31 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Reges B.V. (hierna: Reges), gevestigd te Haarlem,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 november 2021 in zaak nr. 19/5010 in het geding tussen:
Reges
en
het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp.
Procesverloop
Bij besluit van 13 november 2020 heeft het college opnieuw geweigerd om aan Reges omgevingsvergunning te verlenen voor het in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van gronden aan de Rijksstraatweg ter hoogte van nummer 39 in Delfgauw (hierna: de locatie) voor het plaatsen van een reclamemast met een hoogte van 35 m.
Bij uitspraak van 22 november 2021 heeft de rechtbank het door Reges daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft Reges hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Reges heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met zaak nr. 202200296/1/R3, behandeld op de zitting van 8 april 2024, waar Reges, vertegenwoordigd door mr. P.H. Revermann, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, vergezeld door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door J.C. van Eeden en mr. J.J. Siereveld, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 25 september 2017. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       Reges wil op de locatie een reclamemast plaatsen. Voor de fundering van die reclamemast beschikt zij over een aparte omgevingsvergunning en zij heeft de fundering al gerealiseerd. Zij heeft aanvragen om omgevingsvergunning ingediend om hier een mast van 35 m hoog of, als alternatief, een mast van 8 m hoog te plaatsen. Het college heeft beide omgevingsvergunningen geweigerd. Reges is tegen beide weigeringen opgekomen. In deze zaak gaat het om de weigering om omgevingsvergunning te verlenen voor een reclamemast van 35 m hoog.
3.       Voor een reclamemast van 35 m hoog is een omgevingsvergunning voor de activiteit "handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening" nodig, want op grond van het bestemmingsplan "Emerald" mag een reclamemast op de locatie niet hoger zijn dan 8 m. Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning geweigerd, omdat daarvoor een verklaring van geen bedenkingen (hierna: vvgb) van de raad van de gemeente Pijnacker-Nootdorp is vereist, en de raad heeft geweigerd om die vvgb af te geven. Volgens de raad is de gevraagde reclamemast in strijd met gemeentelijk beleid. Verder heeft de raad zich gebaseerd op een intern negatief stedenbouwkundig advies.
4.       De rechtbank heeft het hiertegen gerichte beroep van Reges ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank mocht het college de weigering van de raad om een vvgb af te geven ten grondslag leggen aan zijn weigering om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. De rechtbank heeft overwogen dat de raad zelfstandig over de vvgb heeft besloten en over alle relevante stukken beschikte. Het college was niet gehouden om de raad in het raadsvoorstel te adviseren om de vvgb af te geven, ook al heeft het college in het verleden een positieve houding over het bouwplan ingenomen. Het college hoefde volgens de rechtbank niet in beroep te gaan tegen de weigering van de raad om een vvgb af te geven. De weigering om een vvgb af te geven is deugdelijk gemotiveerd en de raad kon de reclamemast wegens strijd met gemeentelijk beleid en op stedenbouwkundige gronden onwenselijk achten. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het beroep van Reges op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Weliswaar heeft het college een toezegging gedaan die hem kan worden toegerekend, maar verlening van de omgevingsvergunning zonder vvgb is in strijd met de wet. Daarom staan zwaardere belangen in dit geval in de weg aan het honoreren van het gewekte vertrouwen.
5.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. Deze bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Toetsingskader
6.       Gelet op artikel 2.20a van de Wabo moet het college een omgevingsvergunning voor een activiteit weigeren, als de raad weigert een voor die activiteit benodigde vvgb af te geven. Op grond van artikel 6.5, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht kan een vvgb alleen worden geweigerd in het belang van een goede ruimtelijke ordening. De rechtmatigheid van het besluit van de raad over de vvgb wordt getoetst in het kader van het beroep tegen het besluit van het college over de omgevingsvergunning. De raad komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om een vvgb te geven, beleidsruimte toe en moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
Weigering vvgb
7.       Reges betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de raad de vvgb op onjuiste gronden heeft geweigerd. Zij betwist dat de raad zelfstandig heeft besloten om de vvgb te weigeren. Volgens haar heeft het college de raad uitdrukkelijk verzocht de vvgb te weigeren en heeft het de raad daarbij een volledig uitgewerkt conceptbesluit voorgelegd. Dit raadsvoorstel is door de raad zonder beraadslaging en stemming aangenomen.
7.1.    De raad heeft, op voorstel van het college, in de raadsvergadering van 29 oktober 2020 besloten om de vvgb te weigeren en de nota van zienswijzen die onderdeel uitmaakte van het voorstel, vast te stellen.
7.2.    De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 september 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2205) overwogen dat de werkwijze waarbij een besluit over een vvgb wordt voorbereid door het college, maar de raad daarover zelfstandig een besluit neemt, niet in strijd is met de wet.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de raad in dit geval niet zelfstandig een besluit heeft genomen. De door Reges aangevoerde omstandigheden dat het college de raad in het raadsvoorstel beargumenteerd heeft voorgesteld om de vvgb te weigeren, duidt er niet op dat de raad niet zelfstandig heeft besloten. Niet is gebleken dat de raad niet over alle relevante stukken beschikte, waaronder de zienswijze van Reges over het ontwerpbesluit tot weigering van de vvgb. Verder staat vast dat het raadsvoorstel aan de orde is gekomen op de raadsvergadering van 29 oktober 2020 en dat de raad op die vergadering daarover een besluit heeft genomen. De gestelde omstandigheid dat het besluit zonder beraadslaging is aangenomen, duidt er niet op dat de raad niet zelfstandig heeft besloten.
Het betoog slaagt niet.
Goede ruimtelijke ordening
8.       Reges betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de raad het bouwplan ten onrechte in strijd heeft geacht met het gemeentelijke beleid in de "Nota Ruimtelijke Ordeningsbeleid 2012" en de "Nota Uitnodigende Ruimtelijke Ordening van 2018". Op grond van dit beleid wordt medewerking verleend aan een ontwikkeling als deze ruimtelijk gewenst is en past binnen de criteria van het beleid. Volgens Reges houdt het bouwplan verband met de taakstelling ten aanzien van bedrijventerreinen. Als er toch strijd met het gemeentelijk beleid is, had de raad volgens Reges aanleiding moeten zien om met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht van dat beleid af te wijken, vanwege de onevenredige gevolgen die de weigering voor Reges heeft en omdat de reclamemast passend is in de omgeving. Dat blijkt uit de ruimtelijke onderbouwing van BRO van 7 december 2018 die Reges heeft aangeleverd. Daarin staat dat de locatie deel uitmaakt van de groenzone langs de rijksweg A13 met daarin verschillende functies, waaronder het bedrijventerrein "Emerald". De rijksweg A13 ligt op geruime afstand van de reclamemast, zodat de reclamemast niet als afleidend zal worden ervaren en daarom ook geen gevaarlijke situaties zal veroorzaken. De dichtstbijzijnde woningen van de woonwijk "Emerald" (hierna: de woonwijk) staan op ongeveer 125 m afstand. Daarmee zit er volgens de ruimtelijke onderbouwing een meer dan aanvaardbare ruimte tussen die functies en is er voor de bewoners geen hinder te verwachten. Bovendien kan het licht voor het naar de woningen gekeerde reclamebord worden gedempt of uitgeschakeld. Ook zal bij de woningen geen hinder van de verlichting van de andere reclameborden optreden. De reclamemast zal volgens Reges deel uitmaken van een gecultiveerd snelweglandschap en zal, gelet op de afstand tot de woningen, niet in betekenende mate invloed hebben op de uitstraling en beeldkwaliteit van de woonwijk. Reges wijst erop dat voor een reclamemast geen richtafstanden tot woningen zijn opgenomen in de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" (hierna: de VNG-brochure) en dat de verlichting van de reclamemast zal voldoen aan de normen van de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde (hierna: de NSVV) om lichthinder te voorkomen.
8.1.    Bij de weigering om een vvgb af te geven, heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan in strijd is met het gemeentelijk beleid. Voor bedrijfsbebouwing geldt in het plangebied een maximale hoogte van 15 m. De bouwhoogte van andere bouwwerken, waaronder (reclame)masten, is bepaald op maximaal 8 m. Dat impliceert dat een reclamemast aanvaardbaar is als deze is bedoeld voor het bedrijventerrein en de directe omgeving, omdat die mast niet uitstijgt boven de omliggende bedrijfsgebouwen. Een reclamemast die beoogt een groter bereik te hebben, is doorgaans een solitair object dat als "landmark" een bijzondere positie heeft en waaraan ten aanzien van de plaatsing een gedegen gemeentebrede en wellicht zelfs regionale ruimtelijke afweging en onderbouwing ten grondslag dienen te liggen. Aangezien dat in dit geval niet is gebeurd, kan van het toestaan van de mast zoals Reges die wenst, geen sprake zijn, aldus de raad.
Verder heeft de raad in aanmerking genomen dat een negatief stedenbouwkundig advies is uitgebracht. De mast komt nabij de IJsmeestertunnel, die onder de A13 doorgaat, te staan. Deze tunnel ligt aan het eind van het Gildepad, het fietspad dwars door de woonwijk. Dit fietspad ligt in een brede groenstrook, waardoor sprake is van een brede zichtlijn vanaf de Zuideindseweg in de richting van de mast. Vanuit de woonwijk en vanaf de Zuideindseweg zal de mast goed zichtbaar zijn. Dit doet afbreuk aan de hoogwaardige uitstraling en beeldkwaliteit van de woonwijk, aldus de raad.
8.2.    De gevraagde omgevingsvergunning kan alleen worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3o, van de Wabo. In de "Nota Uitnodigende Ruimtelijke Ordening van 2018" wordt dit "de zware ontheffing" genoemd. Daarover staat in de nota dat dit instrument in Pijnacker-Nootdorp alleen in de volgende uitzonderlijke situaties wordt toegepast:
1.  bij plannen die verband houden met de taakstelling van de gemeente ten aanzien van bijvoorbeeld de woningbouw, bedrijventerreinen of het groen dan wel een ander maatschappelijk belang dienen;
2. bij plannen die tegemoet komen aan een sociale en/of medische noodzaak;
3. bij plannen ter voldoening aan wettelijke regels (handhaving) of milieunormen.
Zoals op de zitting is toegelicht, heeft de raad geen van deze uitzonderlijke situaties van toepassing geacht. De Afdeling ziet geen aanknopingspunt voor een ander oordeel. Reges heeft zich weliswaar op het standpunt gesteld dat de gevraagde reclamemast verband houdt met de taakstelling ten aanzien van bedrijventerreinen, maar zij heeft dat niet geconcretiseerd. De Afdeling is daar ook niet van gebleken. De enkele omstandigheid dat de reclamemast ten dienste van bedrijven staat, duidt nog niet op een verband met de taakstelling van de gemeente ten aanzien van bedrijventerreinen. Een bedrijventerrein kan ook zonder reclamemast gerealiseerd worden.
8.3.    De Afdeling ziet verder geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in dit geval op ruimtelijke gronden van het beleid had moeten afwijken. De ruimtelijke onderbouwing die Reges heeft aangeleverd, biedt daarvoor geen aanknopingspunt. Daarin is een andere afweging over de inpasbaarheid van de reclamemast gemaakt dan de raad aan de hand van het negatieve stedenbouwkundige advies heeft gemaakt. Uit die ruimtelijke onderbouwing volgt nog niet dat de afweging van de raad rechtens onhoudbaar is. Dat geldt zeker in dit geval, nu naar het oordeel van de Afdeling evident is dat een reclamemast van 35 m hoog een aanzienlijke ruimtelijke uitstraling heeft. Dat de VNG-brochure voor reclamemasten geen richtafstanden bevat, maakt dat niet anders, zeker ook omdat de VNG-brochure niet gaat over de visuele effecten ervan. Voor zover Reges erop wijst dat de verlichting van de reclamemast in overeenstemming zal zijn met de normen van de NSVV, neemt ook dat de visuele effecten nog niet weg. Uit de ruimtelijke onderbouwing en wat Reges heeft aangevoerd, volgt verder niet dat het negatieve stedenbouwkundige advies steunt op onjuiste aannames. De ruimtelijke onderbouwing biedt daarom geen grond voor het oordeel dat de raad was gehouden in dit geval in afwijking van het beleid voor de reclamemast een vvgb af te geven.
8.4.    Verder is de Afdeling niet gebleken van zodanig zwaarwegende belangen van Reges bij de gevraagde reclamemast, dat de raad daarin aanleiding had moeten vinden om in afwijking van het beleid en in weerwil van de stedenbouwkundige bezwaren tegen de reclamemast, een vvgb af te geven. Voor zover Reges in dit verband aanvoert dat zij al een fundering heeft gerealiseerd in de verwachting dat de reclamemast zou worden toegestaan, levert dat geen zwaarwegend belang op, alleen al niet omdat, zoals Reges op de zitting kenbaar heeft gemaakt, de fundering ook kan worden gebruikt voor een reclamemast die in overeenstemming met het bestemmingsplan maar 8 m hoog is. Zoals hiervoor onder de inleiding is weergegeven, heeft Reges als alternatief ook een omgevingsvergunning voor een reclamemast met een dergelijke hoogte gevraagd.
Het betoog slaagt niet.
Vertrouwensbeginsel
9.       Reges betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college inbreuk op het vertrouwensbeginsel heeft gemaakt door de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren en de raad voor te stellen om de benodigde vvgb te weigeren. Volgens haar had het college het door hem gewekte vertrouwen dat het medewerking aan de reclamemast zou verlenen, moeten honoreren, te meer nu Reges naar aanleiding van die toezegging al heeft geïnvesteerd in de realisatie van een fundering voor de reclamemast. Zo nodig had het college daartoe met toepassing van artikel 6.5 van de Wabo beroep moeten instellen tegen de weigering van de raad om een vvgb af te geven, en met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht moeten afwijken van het geldende beleid.
9.1.    Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe. Verder is vereist dat die uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Om te voorkomen dat afbreuk wordt gedaan aan de ruimte van de (democratisch gekozen) gemeenteraad om een eigen belangenafweging te maken, kunnen handelingen van het college van burgemeester en wethouders de raad alleen binden als hij daarmee instemt. Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Andere belangen, zoals het algemeen belang of de belangen van derden, kunnen zwaarder wegen. Bij deze belangenafweging kan ook een rol spelen of betrokkene op basis van de gewekte verwachtingen handelingen heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan hij/zij schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden.
9.2.    Bij brief van 28 juli 2017 heeft de teamleider Ruimtelijke zaken van de gemeente aan Reges onder meer medegedeeld:
"De gemeente is bereid in te stemmen met het verhogen van de door u verzochte reclamemast van 25 naar 35 meter. Ik nodig u uit daartoe een aangepaste Wabo-aanvraag in te dienen."
Reges heeft de aanvraag om omgevingsvergunning voor de reclamemast ingediend op 25 september 2017. Het college heeft Reges bij brief van 11 oktober 2017 meegedeeld dat de reclamemast van 35 m hoog mogelijk zal worden gemaakt in een eerstvolgend verzamelplan. Zoals is beschreven in de Nota van zienswijzen bij het besluit van de raad tot weigering van de vvgb, heeft het college de reclamemast opgenomen in het voorontwerp van het bestemmingsplan "Verzamelplan 2018/2019", dat aan de raad is voorgelegd. De raad heeft op 19 april 2018 bij amendement besloten om de reclamemast, in afwijking van dat voorstel van het college, uit het voorontwerp te halen en niet bij bestemmingsplan mogelijk te maken.
Vervolgens heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning bij besluit van 4 september 2018 geweigerd. De rechtbank heeft het daartegen gerichte beroep van Reges behandeld op een zitting van 24 januari 2020. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst, om het college in de gelegenheid te stellen een procedureel gebrek in het besluit van 4 september 2018 te herstellen, te weten het verzuim om de aanvraag aan de raad voor te leggen in het licht van de vereiste vvgb van de raad. Het college heeft de aanvraag om omgevingsvergunning daarna alsnog aan de raad voorgelegd. Het college heeft de raad daarbij voorgesteld om de gevraagde vvgb te weigeren, onder verwijzing naar het raadsbesluit van 19 april 2018, waarin de raad zijn standpunt over de reclamemast al kenbaar had gemaakt. De raad heeft overeenkomstig dit voorstel besloten. Uit de bijbehorende nota van zienswijzen blijkt dat de raad, ondanks het anders luidende standpunt van het college geen aanleiding heeft gevonden om de vvgb toch af te geven.
9.3.    Het stond de raad vrij om over het toestaan van de reclamemast een eigen ruimtelijke afweging te maken en de vvgb te weigeren. De raad had hierin een eigen bevoegdheid en was niet gebonden aan de mededeling in de brief van 28 juli 2017 en aan het aanvankelijke voorstel van het college om de reclamemast in het verzamelplan op te nemen.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, was het college op grond van artikel 2.20a van de Wabo vervolgens verplicht om de gevraagde omgevingsvergunning, bij het ontbreken van een vvgb van de raad, te weigeren. Het college had niet de bevoegdheid om de omgevingsvergunning toch te verlenen vanwege de aanvankelijke bereidheid van het college om medewerking te verlenen aan de reclamemast. De Afdeling ziet ook geen grond voor het oordeel dat het college, vanwege deze aanvankelijke bereidheid, gehouden was om met toepassing van artikel 6.5 van de Wabo in beroep te gaan tegen het weigeringsbesluit van de raad, alleen al niet omdat er voor het college, gelet op wat hiervoor is overwogen, geen aanleiding bestond om aan te nemen dat het besluit van de raad onrechtmatig was.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie hoger beroep
10.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
11.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden in verband met de behandeling van het hoger beroep.
Overschrijding redelijke termijn
12.     Reges heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
12.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden, indien de duur van de totale procedure te lang is. In deze zaak maakt een bezwaarprocedure geen deel uit van de procedure, omdat het besluit is voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb. De redelijke termijn bedraagt in dit geval vier jaar en begint te lopen bij het indienen van het beroepschrift.
Of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
12.2.  Het college heeft op 4 oktober 2018 een bezwaarschrift van Reges ontvangen tegen het aanvankelijke besluit op de aanvraag dat het college op 4 september 2018 heeft genomen. Het college heeft het bezwaarschrift op 18 juli 2019 doorgezonden naar de rechtbank ter behandeling als beroep. Onder deze omstandigheden moet worden aangenomen dat de redelijke termijn is gaan lopen op het moment dat het college het bezwaarschrift ontving, dus op 4 oktober 2018 (vergelijk de uitspraken van 31 juli 2013 ECLI:NL:RVS:2013:528, onder 11.2, en 12 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2689, onder 9.3).
De rechtbank heeft de behandeling van het beroep geschorst op 24 januari 2020 en het college in de gelegenheid gesteld om een procedureel gebrek in het besluit van 4 september 2018 te herstellen. Het college heeft vervolgens op 13 november 2020 een nieuw besluit op de aanvraag genomen. De rechtbank heeft over het mede tegen dit besluit gerichte beroep uitspraak gedaan op 22 november 2021. Op 6 januari 2022 heeft de Afdeling het daartegen gerichte hogerberoepschrift van Reges ontvangen. In de uitspraak van vandaag beslist de Afdeling op dit hoger beroep.
12.3.  Sinds 4 oktober 2018 en de uitspraak van vandaag zijn er vijf jaar en afgerond tien maanden verstreken. Dit betekent dat de procedure afgerond 22 maanden te lang heeft geduurd. De Afdeling moet beoordelen in welke mate het overschrijden van de redelijke behandelingsduur moet worden toegerekend aan het college, aan de rechtbank en aan de Afdeling.
12.4.  De rechtbank heeft drie jaar en ongeveer twee maanden na de ontvangst door het college van het als beroep te behandelen bezwaarschrift op het beroep beslist. Daarmee is de redelijke behandelingsduur van het beroep van twee jaar met ongeveer veertien maanden overschreden.
Voor zover de redelijke behandelingsduur is overschreden door de termijn die is verstreken tussen de ontvangst door het college van het bezwaarschrift en het doorzenden daarvan aan de rechtbank ter behandeling als beroep, komt dit voor rekening van het college.
In zaken waarin de rechter een tussenuitspraak doet, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel ook voor het overige volledig toegerekend aan het bestuursorgaan, tenzij in de rechterlijke fase de redelijke behandelingsduur is overschreden. De Afdeling ziet in dit geval aanleiding om de beslissing van de rechtbank om het onderzoek te schorsen en het beroep aan te houden in afwachting van een nieuw besluit van het college, in dit verband gelijk te stellen met een tussenuitspraak. De rechtbank heeft de beslissing om het beroep aan te houden genomen binnen de redelijke behandelingsduur van twee jaar na ontvangst van het doorgezonden beroep. De rechtbank heeft vervolgens een jaar en negen dagen na de ontvangst van het nieuwe besluit van het college op het beroep beslist. Daarmee heeft de rechtbank een redelijke behandelingsduur van een jaar na ontvangst van het nieuwe besluit overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is voor afgerond één maand aan de rechtbank toe te rekenen.
De Afdeling heeft niet binnen de redelijke behandelingsduur van twee jaar op het hoger beroep beslist. De Afdeling heeft de redelijke behandelingsduur met afgerond zeven maanden overschreden.
12.5.  De overschrijding van de redelijke termijn met in totaal 22 maanden wordt daarom voor 1/21e deel toegerekend aan de rechtbank, voor 7/21e deel toegerekend aan de Afdeling, en voor het overige 13/21e deel toegerekend aan het college.
12.6.  Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen. Bij een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal naar boven wordt afgerond, bedraagt de aan Reges toe te kennen schadevergoeding € 2.000,00. De vergoeding van de schade naar evenredigheid uitgesproken ten laste van het college en de Staat der Nederlanden. Het college wordt veroordeeld tot betaling van € 1.238,10 aan Reges en de Staat tot betaling van € 761,90 aan Reges als vergoeding voor door haar geleden immateriële schade.
13.     Omdat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan het college, als aan de rechtbank en de Afdeling is toe te rekenen, moeten het college en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) ieder de helft van de proceskosten vergoeden voor het verzoek om schadevergoeding. Bij de berekening van de kosten gaat de Afdeling wat betreft de zwaarte van de zaak uit van de wegingsfactor licht (0,5), omdat het hier alleen gaat om beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp om aan Reges B.V. een schadevergoeding van € 1.238,10 te betalen;
III.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan Reges B.V. een schadevergoeding van € 761,90 te betalen (€ 95,24 te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid en € 666,66 te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties).
IV.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp tot vergoeding van bij Reges B.V. in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 218,75, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V.       veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij Reges B.V. in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 218,75 (€ 109,38 te voldoen door de minister van Veiligheid en Justitie en € 109,38 te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, mr. G.O. van Veldhuizen en mr. H. Benek, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen, griffier.
w.g. Hoekstra
voorzitter
w.g. Witsen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2024
727
BIJLAGE
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 6
Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
[…]
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, […]
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
[…]
3° in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
[…]
Artikel 2.20a
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit waarvoor voor het verlenen van de omgevingsvergunning een verklaring vereist is als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, wordt de omgevingsvergunning voor die activiteit geweigerd indien de verklaring is geweigerd.
Artikel 2.27
1. In bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen wordt een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. Bij een maatregel als bedoeld in de eerste volzin worden slechts categorieën gevallen aangewezen waarin voor het verrichten van de betrokken activiteit een afzonderlijke toestemming van het aangewezen bestuursorgaan wenselijk is gezien de bijzondere deskundigheid die dat orgaan ten aanzien van die activiteit bezit of de verantwoordelijkheid die dat orgaan draagt voor het beleid dat betrekking heeft op de betrokken categorie activiteiten. Bij die maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan categorieën gevallen kan aanwijzen waarin de verklaring niet is vereist.
[…]
3. De verklaring kan slechts worden gegeven of geweigerd in het belang dat in de betrokken wet of algemene maatregel van bestuur is aangegeven.
Artikel 6.5
1. Het beroep tegen een beschikking inzake een verklaring als bedoeld in artikel 2.27 kan door het ten aanzien van de beschikking waarop de verklaring betrekking heeft, bevoegde gezag eerst worden ingesteld nadat die beschikking is bekendgemaakt.
Besluit omgevingsrecht
Artikel 6.5
1. Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, wordt de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, tenzij artikel 3.2, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.36 van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is.
2. De verklaring kan slechts worden geweigerd in het belang van een goede ruimtelijke ordening.
Bestemmingsplan "Emerald"
Artikel 9 Groen
9.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. groen- en speelvoorzieningen;
b. watergangen en -partijen en bijhorende;
c. fiets- en voetpaden, in- en uitritten en andere, ondergeschikte verhardingen;
d. geluidwerende voorzieningen;
e. ter plaatse van de aanduiding 'ijsbaan' op de verbeelding, een ijsbaan;
f. ter plaatse van de aanduiding 'kas' op de verbeelding, is een kas toegestaan;
g. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van groen - parkeervoorziening' op de verbeelding, zijn parkeervoorzieningen toegestaan;
h. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van verkeer - fietstunnel' op de verbeelding, is een fietstunnel toegestaan;
i. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van water - helofytenfilter' op de verbeelding, is een helofytenfilter toegestaan.
9.2 Bouwregels
[…]
9.2.2 Bouwen
[…]
b. de bouwhoogte van andere bouwwerken mag niet meer bedragen dan hierna is aangegeven:
luifels, vlaggen- en andere masten: 8 m
[…]