ECLI:NL:RBDHA:2024:20311

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 december 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
C/09/666041 / HA ZA 24-411
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid politie in verband met verspreiden verkeerde beelden verdachte

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 december 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [bedrijf 1] Administratie en Advies II B.V. en de politie. De eisende partij, vertegenwoordigd door advocaat mr. G.T. Poot, vorderde schadevergoeding van de politie wegens onrechtmatige daad. De zaak is ontstaan na de verspreiding van verkeerde beelden van [naam 1], die ten onrechte als verdachte werd aangeduid in een pinpasfraudezaak. De politie had beelden opgevraagd van een verkeerd filiaal van de Jumbo-supermarkt en deze beelden verspreid via haar website en media, waaronder Omroep West. Na de verspreiding van de beelden heeft [naam 1] zich gemeld bij de politie en om verwijdering van de beelden verzocht, wat ook is gebeurd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de politie onrechtmatig heeft gehandeld door de verkeerde beelden te verspreiden, wat heeft geleid tot schade voor [bedrijf 1] en [naam 1]. De rechtbank heeft de schade van [bedrijf 1] vastgesteld op € 169.760,00, de schade van de autorijschool op € 3.675,00 en de immateriële schade van [naam 1] op € 10.000,00. Daarnaast zijn buitengerechtelijke kosten en proceskosten toegewezen. De rechtbank heeft de vordering van [bedrijf 1] tot schadevergoeding toegewezen, met wettelijke rente vanaf de datum van het onrechtmatig handelen.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Zaaknummer: C/09/666041 / HA ZA 24-411
Vonnis van 4 december 2024
in de zaak van
[bedrijf 1] ADMINISTRATIE EN ADVIES II B.V.te Den Haag,
eisende partij,
hierna te noemen: [bedrijf 1] ,
advocaat: mr. G.T. Poot,
tegen
DE PUBLIEKRECHTELIJKE RECHTSPERSOON POLITIEte Den Haag,
gedaagde partij,
hierna te noemen: de politie,
advocaat: mr. R.D. Lubach.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 21 maart 2024, met producties 1 tot en met 50;
- de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 3;
- de akte overlegging producties namens [bedrijf 1] , met producties 51 tot en met 55;
- het tussenvonnis van 21 augustus 2024, waarin een mondelinge behandeling is gelast.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2024. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen hun standpunten toegelicht en vragen van de rechtbank beantwoord. De griffiers hebben zittingsaantekeningen gemaakt.
1.3.
Ten slotte is de datum voor het wijzen van vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Op 8 juli 2021 is een bejaarde vrouw slachtoffer geworden van een babbeltruc waarbij haar pinpas is gestolen. Een hanglanger van de dader heeft in een Jumbo-supermarkt in Den Haag met de gestolen pinpas gepind. In een zoektocht naar deze handlanger heeft de politie beelden opgevraagd van Jumbo, naar later is gebleken van het verkeerde filiaal. Op deze (bewegende) beelden is de heer [naam 1] (hierna: [naam 1] ) te zien, die zijn boodschappen afrekent en de supermarkt uitloopt. Op de beelden is hij direct te herkennen.
2.2.
Op 31 augustus 2021 heeft de politie de beelden van [naam 1] verspreid door deze op haar website te plaatsen en aan Omroep West toe te sturen, die de (bewegende) beelden vervolgens heeft getoond in een nieuwsuitzending. In deze uitzending heeft Omroep West de beelden als volgt toegelicht:
“Dit is de man die de politie nog zoekt en die de pas van de vrouw gebruikt in de Jumbo aan de Weimarstraat in Den Haag. […] hij rekent wel twee keer af met haar bankpas. Inmiddels is bij de politie bekend dat deze man niet alleen werkt en dit vaker doet, dus neem contact op met de tiplijn als u weet wie het is, zodat hij gestopt kan worden voor hij nog meer slachtoffers maakt.”
2.3.
Omroep West heeft de beelden tevens verspreid via haar YouTube-kanaal en deze opgenomen in een nieuwsartikel op haar website. De kranten het Voorburgs Dagblad en het Algemeen Dagblad hebben de beelden vervolgens overgenomen en eveneens bij een nieuwsartikel op hun website geplaatst. Verder zijn de beelden verspreid via
social media, zoals in de groep ‘Den Haag Nieuws’.
2.4.
Nog dezelfde dag heeft [naam 1] zich (via zijn toenmalige advocaat) gemeld bij de politie en om verwijdering van de beelden verzocht. De politie heeft hieraan gehoor gegeven door de beelden dezelfde nacht van haar website te halen en de ochtend erna Omroep West te verzoeken de beelden te verwijderen. Ook voornoemde kranten hebben op verzoek van [naam 1] de beelden verwijderd, althans hem op de beelden onherkenbaar gemaakt.
2.5.
Op 9 september 2021 is [naam 1] op verzoek van de politie langsgekomen op het politiebureau. Eerder had de politie in een e-mailbericht van 1 september 2021 aangegeven voornemens te zijn [naam 1] in de rol van getuige te laten verklaren. Niettemin is [naam 1] op 9 september 2021, in het bijzijn van zijn toenmalige advocaat, als verdachte gehoord. Tijdens dit verhoor heeft [naam 1] afschriften laten zien van de bankrekening van [bedrijf 1] , waaruit blijkt dat de pintransacties die te zien zijn op de beelden, zijn verricht met de bankpas van [bedrijf 1] .
2.6.
Bij brief van 29 september 2021 heeft [naam 1] het politiekorps in Den Haag aansprakelijk gesteld. Deze brief is als klacht door de politie in behandeling genomen. Op 30 augustus 2021 heeft de politie [naam 1] per brief geïnformeerd dat de klacht in afwachting van het opsporingsonderzoek nog niet wordt beoordeeld.
2.7.
Op 16 november 2021 heeft Omroep West een rectificatie uitgezonden. In deze rectificatie wordt gerefereerd aan de datum van de uitzending waarin de beelden van [naam 1] zijn getoond (zonder die datum expliciet te noemen), met de boodschap dat dit de verkeerde beelden waren. De betreffende beelden worden in de rectificatie niet getoond en de naam van [naam 1] wordt niet genoemd. Vlak voor de rectificatie heeft de rechercheur van de politie die [naam 1] had verhoord, per telefoon laten weten dat de beelden van het verkeerde filiaal van de Jumbo zijn opgevraagd en zijn excuses aangeboden.
2.8.
Bij brief van 25 november 2021 heeft het Openbaar Ministerie [naam 1] geïnformeerd dat hij ten onrechte als verdachte is aangemerkt en de strafzaak tegen hem daarom wordt geseponeerd.
2.9.
Op 14 december 2021 heeft [naam 1] de politie nogmaals aansprakelijk gesteld. Bij brief van 4 januari 2022 heeft de politie [naam 1] geïnformeerd dat de politie tot de conclusie is gekomen dat er een fout is gemaakt bestaande uit het opvragen en uitzenden van de beelden van het verkeerde Jumbo filiaal en de klacht van [naam 1] daarom terecht is.
2.10.
Op 21 februari 2022 heeft [naam 2] , de verzekeraar van de politie, per brief laten weten dat de aansprakelijkheid door de politie wordt erkend. Voor zover van belang luidt deze brief als volgt:
“Na overleg met de Nationale Politie (hierna: de politie) kan ik u mede delen dat wij namens de politie kunnen erkennen dat een fout is gemaakt waardoor de verkeerde beelden zijn verschenen in een programma van TV-West op 31 augustus 2021. Uw client wordt in die beelden ten onrechte aangewezen als mogelijk verdachte in een pinpasfraude met een gestolen bankpas. De redelijkerwijs aan deze onrechtmatige daad toe te rekenen schade komt voor vergoeding in aanmerking.”
2.11.
In de hierop volgende periode hebben [naam 2] en de (toenmalige) advocaat van [naam 1] gecorrespondeerd over de omvang van de door [naam 1] geleden schade. [naam 1] heeft ingestemd met het voorstel van [naam 2] om op haar kosten een onafhankelijke expert in te schakelen om de schade vast te stellen. [naam 2] heeft deze opdracht vervolgens verstrekt aan [naam 3] van [bedrijf 2] Schade-Auditors B.V. (hierna: [bedrijf 2] ). Verder heeft [naam 2] een voorschot uitgekeerd van € 12.500,00, waarvan € 2.500,00 aan buitengerechtelijke kosten.
2.12.
Op 30 mei 2023 heeft [bedrijf 2] haar definitieve rapport uitgebracht op basis van informatie van zowel [naam 1] als de politie, die ook beiden konden reageren op de conceptversie van het rapport. In haar schaderapport heeft [bedrijf 2] als schadeposten benoemd: de schade geleden door de eenmanszaak van [naam 1] genaamd [bedrijf 1] Administratie & Advies (hierna: Administratiekantoor [bedrijf 1] ) en de schade geleden door zijn autorijschool Autorijschool [naam 4] v.o.f. (hierna: de autorijschool). In het rapport vermeldt [bedrijf 2] het volgende over de schadeperiode waar zij in haar berekeningen van uit is gegaan:
“De beelden zijn verspreid op 31 augustus 2021. Op 9 november 2021 heeft een rectificatie plaatsgevonden. Onze opdracht ziet op het in ieder geval berekenen van de schade over de periode. Voorts dient te worden beoordeeld in hoeverre er sprake is van een na-ijleffect. Daarbij is vanuit opdrachtgever aangegeven dat strikt genomen wordt uitgegaan van een schadeperiode van maximaal één jaar.”
2.13.
Naar aanleiding van het rapport van [bedrijf 2] heeft [naam 2] bij brief van 11 augustus 2023 voorgesteld een bedrag te vergoeden van € 15.622,00. [naam 1] is hier niet mee akkoord gegaan en heeft een eigen schade-expert in de hand genomen, genaamd Schadecoach (hierna: Schadecoach).
2.14.
Schadecoach heeft op basis van het rapport van [bedrijf 2] en door [naam 1] aangeleverde informatie een schaderapport opgesteld. Schadecoach heeft zich daarin ook uitgelaten over de schade die [naam 1] als voetbaltrainer zou hebben geleden en de schade die zou zijn geleden door het administratiekantoor van de echtgenote van [naam 1] , genaamd [naam 5] administratie (hierna: Administratiekantoor [naam 5] ). Ook neemt Schadecoach buitengerechtelijke kosten mee in haar schadeberekening. Bij het berekenen van het inkomstenverlies dat [naam 1] met Administratiekantoor [bedrijf 1] en de autorijschool lijdt, gaat Schadecoach uit van zeven jaar met een zogenoemd na-ijleffect van drie jaar. Zij licht dit in haar rapport ten aanzien van Administratiekantoor [bedrijf 1] als volgt toe:
“Om tot een correcte berekening te komen van de schade [bedrijf 1] lijdt, is het van
belang om vast te stellen over welke periode [bedrijf 1] schade lijdt. Gezien de ernst van de zaak, dient rekening gehouden te worden met een schadetermijn van in elk geval zeven (7) jaar. Dit achten wij een redelijke termijn. Klanten van boekhoudkantoren blijven immers doorgaans voor een lange termijn bij één dezelfde boekhouder. Gelet op de aard der zaak is het bovendien onwaarschijnlijk dat eenmaal vertrokken klanten weer terugkomen bij [bedrijf 1] .
Hierbij dient vervolgens nog rekening gehouden te worden met een na-ijlperiode van drie (3) jaar. Daarbij is het redelijk en gebruikelijk in de genoemde termijnen uit te gaan van een afbouw van 100 % naar 0, aan het einde van de termijnen.”
2.15.
Op 11 juli 2024 heeft [bedrijf 2] per brief een reactie gegeven op het rapport van Schadecoach. Hierin zegt zij het volgende over de door haar gehanteerde schadeperiode van één jaar:
“Zoals wij in ons rapport hebben aangegeven is de afbakening van de schadeperiode in beginsel een vraag van juridische aard. De beantwoording daarvan valt niet binnen de scope van onze opdracht. In ons rapport hebben wij een scenario uitgewerkt op basis van een periode van één jaar (een periode van circa 3 maanden tussen de uitzending en de rectificatie en een periode circa 9 maanden in verband met een mogelijk na-ijleffect).
Er zijn uiteraard ook andere perioden denkbaar en uitrekenbaar. Daarbij merken wij wel op dat dit voor eventuele schade in de jaren 2023 en 2024 (tot en met heden) kan worden onderbouwd met feitelijke cijfers en dat het niet voor de hand ligt om voor deze periode uit te gaan van onze berekeningen over het jaar 2022 (de gehanteerde systematiek van Schadecoach.com). Hiertoe zullen aanvullende financiële gegevens moeten worden aangeleverd.”

3.Het geschil

3.1.
[bedrijf 1] vordert – samengevat – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
I. veroordeling van de politie tot betaling van de volgende bedragen, althans door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedragen, verminderd met de reeds betaalde bedragen en te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW):
a. een bedrag van € 445.813,00 aan geleden schade, althans veroordeling tot vergoeding van de geleden schade nader op te maken bij staat;
b. de buitengerechtelijke kosten van € 7.169,25;
c. de wettelijke rente over de schadevergoeding, op de eerst dienende dag berekend op € 48.027,50;
d. de proceskosten, inclusief nakosten.
3.2.
Aan deze vorderingen legt [bedrijf 1] ten grondslag dat zij een vordering uit onrechtmatige daad heeft op de politie voor een bedrag van € 445.813,00 waarbij van belang is dat [naam 1] , de autorijschool en Administratiekantoor [naam 5] hun vorderingen op de politie aan [bedrijf 1] hebben gecedeerd. Daarnaast zou [bedrijf 1] aanspraak kunnen maken op € 7.169,25 aan buitengerechtelijke kosten, bestaande uit advocaatkosten gemaakt voorafgaand aan deze procedure en de factuur van Schadecoach.
3.3.
De politie voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Cessies
4.1.
[bedrijf 1] heeft cessieakten in het geding gebracht waarin [naam 1] , de autorijschool en Administratiekantoor [naam 5] hun vorderingen op de politie cederen aan [bedrijf 1] . In aanloop naar de mondelinge behandeling heeft [bedrijf 1] eveneens e-mailcorrespondentie overgelegd waarin (nogmaals) mededeling wordt gedaan van deze cessies aan de politie. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de politie desgevraagd bevestigd dat bedoelde cessies rechtsgeldig hebben plaatsgevonden, zodat de rechtbank er in het navolgende van uit zal gaan dat [bedrijf 1] jegens de politie aanspraak kan maken op de gestelde vorderingen van [naam 1] , de autorijschool en Administratiekantoor [naam 5] jegens de politie.
Onrechtmatige daad
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de politie onrechtmatig heeft gehandeld jegens [naam 1] door – kort gezegd – de verkeerde beelden te verspreiden (zie het citaat uit de brief van [naam 2] hiervoor onder 2.10).
4.3.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [bedrijf 1] zich op het standpunt gesteld dat de politie tevens onrechtmatig heeft gehandeld door verkeerde beelden op te vragen en vervolgens te beslissen deze uit te zenden. Ook wijst zij op het feit dat [naam 1] als verdachte is gehoord en de wijze waarop de rectificatie heeft plaatsgevonden. De rechtbank laat in het midden of deze omstandigheden op zichzelf onrechtmatig handelen inhouden. Gesteld noch gebleken is dat de aanspraak van [bedrijf 1] op schadevergoeding hoger uitvalt als het onrechtmatig handelen zich ook uitstrekt tot deze omstandigheden. Hierbij is van belang dat genoemde omstandigheden zullen meewegen bij het vaststellen van de hoogte van de schade.
4.4.
In het navolgende zal de rechtbank vaststellen tot welke schade het onrechtmatig handelen van de politie heeft geleid. Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan het subsidiaire verzoek van [bedrijf 1] tot verwijzing naar de schadestaatprocedure. Partijen hebben zich in de onderhavige procedure immers voldoende over de omvang van de schade kunnen uitlaten en dat ook gedaan.
Gederfde winst Administratiekantoor [bedrijf 1]
4.5.
[bedrijf 1] vordert allereerst een bedrag van € 202.614,00 aan gederfde inkomsten van Administratiekantoor [bedrijf 1] , namelijk een bedrag van € 25.680,00 per jaar over een schadeperiode van zeven jaar, vermeerderd met een na-ijleffect van drie jaren (respectievelijk € 12.840,00, € 6.933,00 en € 3.081,00).
4.6.
Voor het vaststellen van de geleden schade geldt het volgende juridische kader. Begroting van schade berust op een vergelijking tussen de huidige situatie van de benadeelde en de hypothetische situatie waarin hij zou hebben verkeerd als de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis, die de schade heeft veroorzaakt, zou zijn uitgebleven. De stelplicht en de bewijslast van het bestaan en de omvang van de schade rusten in beginsel op de benadeelde. Aan hem mogen in dit verband echter geen strenge eisen worden gesteld, nu de aansprakelijke veroorzaker van de schade hem de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen over hoe die hypothetische situatie eruit zou hebben gezien. Bij de beoordeling van de hypothetische situatie komt het dan ook aan op hetgeen hieromtrent redelijkerwijs te verwachten valt. [1] Als de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, is de rechter ingevolge artikel 6:97 BW bovendien bevoegd de schade te begroten op de wijze die met de aard van deze schade in overeenstemming is. [2]
4.7.
De rechtbank gaat ervan uit dat de gestelde schade is geleden door de eenmanszaak van [naam 1] (Administratiekantoor [bedrijf 1] ) en niet door de besloten vennootschap [bedrijf 1] . Ter zitting heeft [bedrijf 1] onbetwist gesteld dat de vertrokken klanten op basis waarvan de schade van Administratiekantoor [bedrijf 1] is berekend, allen klanten betroffen die [naam 1] in persoon bediende in zijn eenmanszaak. Het zijn ook deze gegevens die door [bedrijf 2] voor het vaststellen van de schade zijn beoordeeld. De rechtbank begrijpt het gestelde in de dagvaarding dan ook zo, dat deze schadepost een onderdeel is van de schade die [naam 1] heeft gecedeerd aan [bedrijf 1] . Daarmee gaat de rechtbank voorbij aan het verweer van de politie dat de gederfde winst van [bedrijf 1] zou worden gevorderd, terwijl de berekeningen van [bedrijf 2] , waar partijen in hun stellingname bij aansluiten, zien op Administratiekantoor [bedrijf 1] .
4.8.
[bedrijf 2] gaat er op basis van de gegevens die zij van [naam 1] heeft ontvangen in haar berekeningen van uit dat 21 (potentiële) klanten als gevolg van het onrechtmatig handelen door de politie zijn vertrokken. In haar rapport schrijft [bedrijf 2] dat zij voor twaalf bestaande klanten en vier nieuwe klanten een opzegging per e-mail heeft gezien en met betrekking tot de overige vijf klanten (net als voor voornoemde bestaande klanten) heeft kunnen vaststellen dat de omzet in 2021 is gestopt. [bedrijf 1] heeft het vertrekken van 21 (potentiële) klanten verder onderbouwd met verwijzing naar een aantal e-mails waarin klanten aangeven dat zij op de hoogte zijn geraakt van de beelden en daarom geen klant meer willen zijn van [naam 1] . Naar het oordeel van de rechtbank heeft [bedrijf 1] hiermee voldoende onderbouwd dat Administratiekantoor [bedrijf 1] als gevolg van het verspreiden van de beelden bedoelde klanten is kwijtgeraakt. Op haar beurt heeft de politie dit met haar enkele opmerking dat er nog allerlei vragen over het vertrek van klanten denkbaar zijn, onvoldoende gemotiveerd betwist.
4.9.
De vraag rijst vervolgens hoe de schade moet worden berekend die Administratiekantoor [bedrijf 1] als gevolg van het vertrek van deze klanten heeft geleden. In het rapport van [bedrijf 2] komen twee rekenmethodes terug. Enerzijds heeft zij gekeken naar de omzetderving op basis van de hiervoor bedoelde vertrokken klanten, neerkomende op een gemiste omzet van € 2.140,00 per maand en daarmee € 25.680,00 per jaar. Anderzijds heeft zij de (normatieve) omzetten vergeleken die Administratiekantoor [bedrijf 1] heeft gedraaid in de jaren 2021 en 2022, wat neerkomt op een schade voor het jaar 2022 van
€ 14.122,00. [bedrijf 2] heeft zich daarbij niet uitgelaten over welke methode ter vaststelling van de schade volgens haar zou moeten worden gevolgd, en waarom.
4.10.
[bedrijf 1] volgt in haar schadeberekening de eerste rekenmethode en gaat in navolging van de berekeningen van [bedrijf 2] uit van een schadebedrag van € 25.680,00 per jaar. [bedrijf 1] verwijst daarbij naar het rapport van Schadecoach, waarin de keuze voor deze rekenmethode als volgt wordt toegelicht:
“Beide methodes hebben voor- en nadelen. In het geval van de heer [naam 1] doet
een berekening op basis van feitelijke omzetten af aan de werkelijke situatie. Bij het
berekenen op basis van feitelijke omzetten wordt slechts rekening gehouden met het
(korte) verleden van de ondernemingen van de heer [naam 1] . De berekening houdt
geen rekening met de aannemelijke toekomstige situatie dat het aantal nieuwe
klanten zal toenemen. Het berekenen op basis van feitelijke omzetten doet geen
recht aan de werkelijkheid, nu zij niet op de toekomst ziet. In de situatie ligt een
berekening op basis van de verdwenen contractwaarde daarom voor de hand.”
4.11.
Ter zitting heeft [bedrijf 1] verder (in lijn hiermee) betoogd dat het vergelijken van omzetten geen juiste methode is. Volgens haar zijn die resultaten, kort gezegd, immers (ook) afhankelijk van allerlei andere variabelen, zoals een toename van klanten waar ook sprake van was geweest als de onrechtmatige gedraging van de politie niet had plaatsgevonden. De politie houdt op haar beurt wel de laatste methode (omzetvergelijking) aan. Zij heeft echter nagelaten dit te onderbouwen, anders dan met de opmerking dat het vergelijken van feitelijke jaaromzetten beter controleerbaar en verifieerbaar is. De hiervoor beschreven kritiek van [bedrijf 1] op deze methode, heeft zij verder niet weersproken.
4.12.
De rechtbank is van oordeel dat het berekenen van de schade aan de hand van de vertrokken klanten een concretere schatting van de schade van Administratiekantoor [bedrijf 1] op zal leveren, dan het vergelijken van omzetten. Zoals hiervoor besproken, heeft [bedrijf 2] de opzeggingen van de vertrokken klanten en het daarbij behorende omzetverlies onderzocht en op inzichtelijke wijze per klant uiteengezet. De rechtbank heeft daarmee voldoende aanknopingspunten om op klantniveau te schatten welke schade Administratiekantoor [bedrijf 1] als gevolg van de onrechtmatige daad van de politie heeft geleden. Zij zal daarbij uitgaan van voornoemd bedrag van € 25.680,00 per jaar. De politie heeft dit bedrag op zichzelf niet weersproken.
4.13.
Een volgend discussiepunt tussen partijen is met hoeveel jaar aan omzetverlies bij het vaststellen van de schade rekening moet worden gehouden. [bedrijf 1] gaat uit van zeven jaar, gebaseerd op het rapport van Schadecoach. Die is tot dit aantal gekomen, gelet op “de ernst van de zaak” en het feit dat klanten van boekhoudkantoren vaak voor een lange termijn klant blijven. Het zou bovendien onwaarschijnlijk zijn dat vertrokken klanten weer terugkomen (zie citaat hiervoor onder 2.14). De rechtbank is van oordeel dat deze onderbouwing een schatting gebaseerd op een schadeperiode van zeven jaar kan dragen, terwijl de politie op haar beurt niet tot nauwelijks onderbouwt waarom volgens haar een schadeperiode van slechts één jaar volstaat. Dit volgt ook niet uit het rapport van [bedrijf 2] , die naar eigen zeggen immers is uitgegaan van één jaar op instructie van de verzekeraar van de politie als haar opdrachtgever. [bedrijf 2] schrijft bovendien uitdrukkelijk dat ook een andere periode denkbaar is (zie de citaten hiervoor onder 2.12 en 2.15). De rechtbank zal dan ook uitgaan van een schadeperiode van zeven jaar. Anders dan [bedrijf 1] voorstaat, zal de rechtbank hiernaast geen rekening houden met een na-ijleffect van drie jaar. Met de enkele overweging in het rapport van Schadecoach dat dit “redelijk en gebruikelijk” is, heeft [bedrijf 1] dit onderdeel van de gestelde schade onvoldoende onderbouwd.
4.14.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de schade geleden door Administratiekantoor [bedrijf 1] schatten op een schadebedrag van in totaal € 179.760,00
(7 x € 25.680,00).
Gederfde winst autorijschool
4.15.
Ten tweede vordert [bedrijf 1] een bedrag van € 19.023,00 aan gederfde inkomsten van de autorijschool, namelijk een bedrag van € 2.411,00 per jaar over een schadeperiode van zeven jaar, vermeerderd met een na-ijleffect van drie jaren (respectievelijk € 1.206,00,
€ 651,00 en € 289,00).
4.16.
De politie heeft niet betwist dat zij met het verspreiden van de verkeerde beelden tevens onrechtmatig heeft gehandeld jegens de autorijschool, zoals [bedrijf 1] stelt. De rechtbank gaat hier dan ook van uit.
4.17.
Ter onderbouwing van deze schade heeft [bedrijf 1] een e-mail met de volgende inhoud overgelegd van een (potentiële) leerling van de autorijschool:
“Omdat jij aan gaf graag duidelijkheid te willen hebben over ons stoppen met de rijlessen bij stuur ik je deze mail. Helaas vernamen wij het nieuws omtrent de pinpasfraude waarbij jij als dader werd aangewezen. Wij als moslims moeten hiervan afstand nemen. Helaas hebben mijn zusjes en ik dan ook daarom besloten om geen rijlessen te nemen bij jou. Wij kunnen als moslims niet met zo iemand verbonden worden en hadden dit niet van jou verwacht. Ik ga ervan uit dat je er begrip voor hebt.”
4.18.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit afdoende dat de autorijschool als gevolg van het verspreiden van de verkeerde beelden drie leerlingen is misgelopen. De politie heeft dit ook niet, althans niet voldoende, weersproken.
4.19.
Voor het overige heeft [bedrijf 1] onvoldoende onderbouwd dat er als gevolg van de onrechtmatige daad van de politie meer leerlingen zijn vertrokken of zich niet bij de autorijschool hebben aangemeld. De enkele suggestie dat dit het geval zal zijn, is hiertoe onvoldoende. Ter zitting heeft [bedrijf 1] desgevraagd ook aangegeven dat zij dit niet hard kan maken.
4.20.
[bedrijf 1] heeft onweersproken gesteld dat één leerling gemiddeld 35 rijlessen afneemt voor een bedrag van € 35,00 per les. Uitgaande van drie ‘gemiste’ leerlingen, stelt de rechtbank de schade geleden door de autorijschool vast op een bedrag van € 3.675,00 (3 x 35 x € 35,00).
Verloren inkomsten voetbaltrainer
4.21.
Verder vordert [bedrijf 1] de schade die [naam 1] zou hebben geleden als voetbaltrainer. Sprake zou zijn van een inkomstenverlies van € 350,00 per maand. Uitgaande van een schadeperiode zeven jaar en een na-ijleffect van drie jaar, komt dit neer op een bedrag van € 66.276,00.
4.22.
Naar de rechtbank begrijpt, voert [bedrijf 1] in dit kader aan dat het contract van [naam 1] als betaald voetbaltrainer niet is verlengd en dat hij door de onrechtmatige daad van de politie niet meer gevraagd is voor een andere (hogere) functie in het betaalde amateurvoetbal. [naam 1] zou op dit moment daarom enkel op vrijwillige basis als voetbaltrainer werken.
4.23.
Uit de overgelegde stukken kan worden afgeleid dat [naam 1] ten tijde van het verspreiden van de verkeerde beelden een aanstelling had als voetbaltrainer bij een Haagse voetbalclub. Hieruit volgt echter niet dat, voor zover zijn functie als betaald voetbaltrainer inderdaad is gestopt, dit het gevolg is van het onrechtmatig handelen van de politie. Bij gebreke van voldoende onderbouwing op dit punt, zal de rechtbank dit deel van de vordering afwijzen.
4.24.
[bedrijf 1] is daarnaast ingegaan op de imagoschade die [naam 1] als gevolg van het onrechtmatig handelen van de politie stelt te hebben geleden in de voetbalwereld. Deze gestelde schade zal de rechtbank hierna meenemen bij het begroten van de immateriële schade.
Gederfde winst Administratiekantoor [naam 5]
4.25.
De volgende schadepost die [bedrijf 1] vordert, betreft de schade die de eenmanszaak van de echtgenote van [naam 1] , Administratiekantoor [naam 5] , zou hebben geleden. [bedrijf 1] gaat uit van een bedrag van € 10.000,00 aan omzetverlies per jaar. Uitgaande van een schadeperiode van zeven jaar en een na-ijleffect van drie jaar, komt dit neer op een bedrag van € 78.900,00.
4.26.
[bedrijf 1] heeft in dit kader gesteld dat klanten niet meer met [naam 1] en zijn familie geassocieerd willen worden. Uit de toelichting ter zitting heeft de rechtbank daarnaast begrepen dat dit administratiekantoor (met name) schade heeft geleden omdat Administatiekantoor [bedrijf 1] hieraan werk uitbesteedde. Als gevolg van het onrechtmatig handelen van de politie zouden deze klanten zijn weggevallen. [bedrijf 1] heeft dit echter op geen enkele wijze (met stukken) inzichtelijk gemaakt. Als al zou moeten worden aangenomen dat sprake is geweest van onrechtmatig handelen van de politie jegens Administratiekantoor [naam 5] , dan heeft [bedrijf 1] onvoldoende onderbouwd dat deze eenmanszaak als gevolg van die onrechtmatige daad schade heeft geleden. Dit onderdeel van de vordering zal daarom worden afgewezen.
Immateriële schade
4.27.
[bedrijf 1] vordert verder een bedrag van € 75.000,00 aan immateriële schade. Zij wijst hierbij op de geruchten en beledigingen rondom [naam 1] als persoon als gevolg van het onrechtmatig handelen van de politie.
4.28.
De rechtbank stelt voorop dat voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat, de benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding als hij in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast (artikel 6:106 sub b BW). Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van de aantasting van de eer en goede naam van [naam 1] , doordat de politie hem met het verspreiden van de verkeerde beelden ten onrechte in verband heeft gebracht met de hiervoor besproken oplichting door middel van een babbeltruc en het pinnen met een gestolen pinpas. [bedrijf 1] heeft in dit kader aangevoerd dat [naam 1] in zijn (professionele en privé) omgeving te maken heeft gekregen met gezichtsverlies, in het bijzonder in de voetbalwereld, waar hij mentaal onder lijdt. Ter onderbouwing heeft [bedrijf 1] verschillende voorbeelden aangedragen van gesprekken die [naam 1] heeft moeten voeren om anderen ervan te overtuigen dat hij niets met de oplichting te maken had en van opmerkingen en grappen die personen in zijn omgeving (desondanks) over hem maakten en nog steeds maken. [bedrijf 1] heeft ook aangevoerd dat het [naam 1] zwaar valt dat ook zijn kinderen op de beelden en de nieuwsartikelen werden en worden aangesproken. Daarnaast lijdt [naam 1] mentaal onder de financiële consequenties van het onrechtmatig handelen van de politie. De politie heeft dat alles niet bestreden en ook niet dat [naam 1] ten gevolge van het verspreiden van de beelden onder behandeling is geweest van een psycholoog. In de ontslagbrief van de psycholoog wordt gesproken van een “somatisch-symptoomstoornis” en een “Depressieve stoornis: recidiverende episode - licht”. [bedrijf 1] heeft er tot slot op gewezen dat [naam 1] mentale klachten heeft ondervonden van het feit dat hij als verdachte is gehoord, zeker nu hij er naar aanleiding van een mededeling van de politie van uitging dat hij als getuige zou worden gehoord.
4.29.
Gelet op het voorgaande is voldoende vast komen te staan dat [naam 1] als gevolg van het onrechtmatig handelen van de politie immateriële schade heeft geleden. Bij het vaststellen van de hoogte van de schadevergoeding weegt de rechtbank, naast voornoemde door [bedrijf 1] aangevoerde aspecten, in het bijzonder mee dat [naam 1] door Omroep West bij het presenteren van de beelden, waarop hij direct herkenbaar is, niet alleen als verdachte, maar zonder enige slag om de arm is gepresenteerd als degene die met de gestolen pinpas pinde, met bovendien de opmerking “dat de politie bekend is dat hij dit vaker doet” en dat hij “gestopt” zou moeten worden. Weliswaar hebben de politie, Omroep West en andere media de beelden spoedig verwijderd, maar dit heeft het delen van de beelden (via social media) en de geruchten over [naam 1] niet voorkomen. Ook weegt de rechtbank mee dat de rectificatie in een uitzending van Omroep West voor [naam 1] van beperkte betekenis is geweest, doordat al twee maanden waren verstreken sinds het verspreiden van de beelden en in de rectificatie niet zonder meer duidelijk wordt gemaakt om welke beelden en om welke persoon het gaat. De rechtbank laat in het midden of de politie op deze punten beter had kunnen rectificeren, zoals de politie bestrijdt. Dit doet immers niet af aan de omstandigheid dat de schadebeperkende werking van de rectificatie voor [naam 1] beperkt is geweest en de immateriële schade daarom hoger uitvalt.
4.30.
Tegen deze achtergrond zal de rechtbank de immateriële schade naar billijkheid vaststellen op een bedrag van € 10.000,00. Daarbij merkt de rechtbank op dat het gevorderde bedrag van € 75.000,00, toegewezen in een zaak uit 2006 waar [bedrijf 1] naar verwijst, niet in lijn is met de huidige stand van de jurisprudentie.
Resumé, rente en kosten
4.31.
Uit het voorgaande volgt dat de volgende bedragen voor vergoeding in aanmerking komen: € 179.760,00 aan schade geleden door Administratiekantoor [bedrijf 1] , € 3.675,00 aan schade geleden door de autorijschool en € 10.000,00 aan immateriële schade geleden door [naam 1] . Partijen zijn het erover eens dat [naam 1] een voorschot heeft ontvangen van € 10.000,00 (te vermeerderen met een bedrag van € 2.500,00 aan buitengerechtelijke kosten, zie hierna) dat in mindering moet komen op de aan [bedrijf 1] toe te wijze schade. De rechtbank zal dit voorschot met eerstgenoemd bedrag verrekenen, zodat ter vergoeding van de schade van Administratiekantoor [bedrijf 1] een bedrag van € 169.760,00 overblijft.
4.32.
[bedrijf 1] vordert de wettelijke rente over de toe te wijzen bedragen, ingaande per 31 augustus 2021, te weten de dag dat het onrechtmatig handelen plaatsvond. De politie heeft hiertegen enkel ingebracht dat de hoofdsom waar [bedrijf 1] haar berekening van de rente op baseert, niet klopt. Zij heeft de verschuldigdheid van de wettelijke rente met ingang van voornoemde datum van het onrechtmatig handelen niet betwist. Gelet hierop zal de rechtbank de vordering per deze datum toewijzen.
4.33.
Verder vordert [bedrijf 1] onder de noemer van buitengerechtelijke kosten zoals bedoeld in artikel 6:96 lid 2 onder c BW een bedrag van € 4.840,00 aan advocaatkosten, gefactureerd door mr. Jordan op 24 mei 2023. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [bedrijf 1] toegelicht dat de kosten van mr. Jordan niet worden gedekt door de rechtsbijstandverzekering van [naam 1] en dat dit het openstaande deel is dat [naam 1] , na aftrek van het voorschot van € 2.500,00 dat de politie rechtstreeks aan mr. Jordan heeft uitgekeerd, nog aan mr. Jordan is verschuldigd. Dit verklaart naar het oordeel van de rechtbank dat de factuur dateert van voornoemde datum. Daarom gaat de rechtbank voorbij aan het verweer van de politie dat het onwaarschijnlijk is dat mr. Jordan zijn werkzaamheden pas ruim anderhalf jaar na te zijn ingeschakeld zou factureren. Dat [naam 1] deze factuur nog niet heeft voldaan, brengt daarnaast niet mee dat geen sprake is van schade. Immers is gesteld noch gebleken dat [naam 1] deze factuur niet (meer) hoeft te betalen.
4.34.
Of [bedrijf 1] aanspraak kan maken op vergoeding van deze kosten als buitengerechtelijke kosten, zal de rechtbank toetsen aan het Rapport Voorwerk II met inachtneming van het Rapport BGK-integraal. De vordering van [bedrijf 1] heeft namelijk geen betrekking op een van de situaties waarin het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van toepassing is, maar op een onrechtmatige daad. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [bedrijf 1] voldoende gesteld en gespecificeerd dat buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt, bestaande uit onder meer uitvoerige correspondentie met de politie en [naam 2] . Voor de beantwoording van de vraag of de gevorderde kosten redelijke kosten zijn, toetst de rechtbank aan de wettelijke staffel zoals vastgelegd in Rapport BGK-Integraal. Op grond daarvan acht de rechtbank een bedrag van
€ 2.709,35 aan buitengerechtelijke kosten redelijk. Partijen zijn het erover eens dat de politie met betrekking tot de buitengerechtelijke kosten een voorschot heeft betaald van € 2.500,00, zodat dit bedrag hierop in mindering komt, resterend in een bedrag van € 209,35. Nu [naam 1] de betreffende buitengerechtelijke kosten nog niet heeft voldaan (aan mr. Jordan), zal de rechtbank de gevorderde wettelijke rente over de buitengerechtelijke kosten toewijzen vanaf de dag van de inleidende dagvaarding.
4.35.
Verder vordert [bedrijf 1] een bedrag van € 2.329,25 aan kosten met betrekking tot het rapport van Schadecoach. De rechtbank stelt voorop dat het hierbij gaat om expertisekosten, die voor vergoeding in aanmerking komen als is voldaan aan de vereisten van artikel 6:96 lid 2 onder b BW. Voldoende is gebleken dat het gaat om redelijke kosten die in redelijkheid zijn gemaakt. De rechtbank volgt de politie niet in haar betoog dat geen sprake is van redelijk gemaakte kosten, aangezien [bedrijf 2] na overleg van partijen al een objectief rapport heeft opgesteld, met inachtneming van de hoor en wederhoor. Zoals aangevoerd door [bedrijf 1] , en ook volgt uit het rapport van [bedrijf 2] (zie hiervoor onder 2.12), heeft [bedrijf 2] gehandeld in opdracht van (de verzekeraar van) de politie en is zij (op verzoek van de verzekeraar van de politie) uitgegaan van een schadeperiode van een jaar. Gelet op het belang van dit punt voor de schadeberekening, kan alleen al hierom niet worden gezegd dat met het inschakelen van een eigen expert onredelijke kosten zijn gemaakt.
4.36.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [bedrijf 1] desgevraagd verklaard dat [naam 1] enkel de btw over de factuur van Schadecoach heeft betaald en de rest van de factuur is voldaan door diens rechtsbijstandsverzekeraar. Gelet hierop acht de rechtbank dit deel van de aan [bedrijf 1] gecedeerde vordering slechts toewijsbaar tot het bedrag aan btw van € 404,25. De factuur dateert van 25 januari 2024 en bevat een betalingstermijn van veertien dagen, zodat de rechtbank de gevorderde wettelijke rente over de buitengerechtelijke incassokosten zal toewijzen vanaf 8 februari 2024.
4.37.
De politie zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten (inclusief nakosten) worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van [bedrijf 1] worden begroot als volgt, waarbij de rechtbank voor wat betreft salaris advocaat aansluit bij het liquidatietarief dat past bij de toegewezen vordering:
- kosten van de dagvaarding
115,22
- griffierecht
6.617,00
- salaris advocaat
5.428,00
(2 punten × tarief VI à € 2.714,00)
- nakosten
178,00
(met de in de beslissing genoemde eventuele verhoging)
Totaal
12.338,22
4.38.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Uitvoerbaar bij voorraad verklaring
4.39.
De politie heeft zich verweerd tegen de door [bedrijf 1] gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring. Subsidiair verzoekt de politie de rechtbank aan de uitvoerbaar bij voorraadverklaring de voorwaarde te verbinden dat door [bedrijf 1] zekerheid wordt gesteld, zoals bedoeld in artikel 233 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De politie voert in dit kader aan dat zij in hoger beroep zal komen tegen een vonnis waarin de vorderingen van [bedrijf 1] geheel of gedeeltelijk worden toegewezen. In dat geval zou zij geconfronteerd worden met een hoog restitutierisico.
4.40.
De rechtbank stelt het volgende voorop. [3] Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan. Bij de toepassing van deze maatstaf blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende rechtsmiddel buiten beschouwing.
4.41.
Met de politie is de rechtbank van oordeel dat er in deze zaak een hoog restitutierisico geldt. [bedrijf 1] heeft tijdens de zitting immers herhaaldelijk gewezen op de penibele financiële situatie van [naam 1] en zijn ondernemingen, en erop gewezen dat [naam 1] verschillende leningen heeft moeten afsluiten om in zijn levensonderhoud en dat van zijn gezin te kunnen voorzien. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de politie er belang bij heeft dat zij, in afwachting van een eventueel hoger beroep, nog geen uitvoering hoeft te geven aan het vonnis. Hier staat tegenover het belang van [bedrijf 1] om op korte termijn toegang te krijgen tot de toegewezen bedragen. De rechtbank ziet dan ook aanleiding de uitvoerraad bij voorraadverklaring te beperken tot de toe te wijzen bedragen ter vergoeding van de schade van de autorijschool en de door [naam 1] geleden immateriële schade en de vergoeding van de buitengerechtelijke kosten, expertisekosten en proceskosten. De gevorderde uitvoerraad bij voorraadverklaring voor zover die ziet op het toe te wijzen bedrag ter vergoeding van de schade van Administratiekantoor [bedrijf 1] , zal de rechtbank – gelet op voorgaande overwegingen over het restitutierisico – afwijzen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt de politie tot betaling aan [bedrijf 1] van een bedrag van € 169.760,00 ter vergoeding van de schade van Administratiekantoor [bedrijf 1] , te vermeerderen met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 31 augustus 2021 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt de politie tot betaling aan [bedrijf 1] van een bedrag van
€ 3.675,00 ter vergoeding van de schade van de autorijschool, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 31 augustus 2021 tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt de politie tot betaling aan [bedrijf 1] van een bedrag van € 10.000,00, ter vergoeding van de immateriële schade van [naam 1] , te vermeerderen met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 31 augustus 2021 tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt de politie tot betaling aan [bedrijf 1] van de buitengerechtelijke kosten van € 209,35, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 21 maart 2024 tot de dag van volledige betaling,
5.5.
veroordeelt de politie tot betaling aan [bedrijf 1] van de expertisekosten van
€ 404,25, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 8 februari 2024 tot de dag van volledige betaling,
5.6.
veroordeelt de politie in de proceskosten van [bedrijf 1] van
€ 12.338,22, te betalen binnen 14 dagen na aanschrijving daartoe. Als de politie niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet de politie
€ 92,00 extra aan nakosten betalen, te vermeerderen met de kosten van betekening,
5.7.
veroordeelt de politie in de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
5.8.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de onder 5.2 tot en met 5.7 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Kelkensberg en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2024.
2984

Voetnoten

1.Zie in die zin bijvoorbeeld Hoge Raad 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:273.
2.Hoge Raad 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1483.
3.Vgl. HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026.