ECLI:NL:RBDHA:2024:20173

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
4 december 2024
Zaaknummer
NL24.19990
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing ongewenstverklaring en bevoegdheid tot SIS-signalering in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 3 december 2024, wordt het beroep van eiser, een Bosniër die ongewenst is verklaard, behandeld. Eiser heeft in 2003 een ongewenstverklaring gekregen op basis van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat hij een gevaar voor de openbare orde vormde na een strafrechtelijke veroordeling. Eiser verzoekt om opheffing van deze ongewenstverklaring, omdat hij stelt dat hij in totaal meer dan tien jaar buiten de EU heeft verbleven. De rechtbank oordeelt dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor opheffing, aangezien hij niet aaneengesloten tien jaar buiten Nederland heeft verbleven. De rechtbank bevestigt dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet in het voordeel van eiser uitvalt, en dat de ongewenstverklaring niet in strijd is met het recht op familie- en gezinsleven.

Daarnaast wordt de bevoegdheid van de verweerder om eiser in het Schengen Informatie Systeem (SIS) te signaleren besproken. De rechtbank oordeelt dat de signalering rechtmatig is, omdat deze voortvloeit uit de ongewenstverklaring en de Europese regelgeving. Eiser's argument dat de signalering onevenredig is, wordt verworpen, omdat hij geen verblijfsrecht in een andere EU-lidstaat heeft en de signalering geen onredelijke gevolgen heeft voor zijn recht op familieleven. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en de ongewenstverklaring, inclusief de SIS-signalering, in stand blijft.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.19990

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] eiser

V-nummer: 202.015.344
(gemachtigde: mr. P. Scholtes),
en
de minister van Asiel en Migratie,voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, (gemachtigde: mr. S. Franca).

Inleiding

1. In deze uitspraak oordeelt de rechtbank over het beroep van eiser gericht tegen het besluit tot het niet opheffen van zijn ongewenstverklaring.
1.1
Verweerder heeft met het besluit van 29 augustus 2023 (primaire besluit) de aanvraag van eiser tot het opheffen van zijn ongewenstverklaring afgewezen.
1.2
Met het bestreden besluit van 12 april 2024 is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
1.3
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.4
De rechtbank heeft het beroep op 17 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is geboren op [geboortedag] 1973 en heeft de nationaliteit van Bosnië-Herzegovina. Bij besluit van 27 augustus 2003 is eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) omdat hij een gevaar is voor de openbare orde. Eiser is namelijk onherroepelijk strafrechtelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van één jaar. Ondanks deze ongewenstverklaring is eiser meerdere keren in Nederland aangetroffen. Niet kan worden vastgesteld dat eiser ten minste 10 jaar in totaal buiten de Europese Unie heeft verbleven. Verder heeft eiser zich wederom schuldig gemaakt aan het plegen van strafbare feiten. Eiser stelt dat hij familieleden heeft die wonen in het Schengengebied. Zijn moeder woont in Oostenrijk en zowel zijn zoon als zijn ex-partner verblijven momenteel in Zweden. Eiser wenst opheffing van zijn ongewenstverklaring en met name van de SIS-signalering, zodat hij zijn familie kan bezoeken.
Wat heeft verweerder besloten?
3. Bij het primaire besluit is het verzoek van eiser tot opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen, omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 6.6 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en niet is gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden voor opheffing van het inreisverbod. De belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM [1] valt niet in het voordeel van eiser uit en handhaving van de ongewenstverklaring is dan ook niet in strijd met het recht op familie- en gezinsleven. Op grond van het beleid [2] van verweerder is deze ongewenstverklaring van eiser bij het bestreden besluit gesignaleerd in het Schengen Informatie Systeem (SIS). Na bezwaar heeft verweerder deze conclusies gehandhaafd.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser stelt dat hij weliswaar niet voor tien achtereenvolgende jaren, maar opgeteld bij elkaar met tussenpozen voor tien jaar buiten de Europese Unie heeft verbleven sinds zijn ongewenstverklaring in 2003. Eiser wijst hierbij op verschillende ingebrachte stukken, zoals een paspoort afgegeven in 2014 zonder in- en uitreisstempels, een verklaring van de Bosnische autoriteiten dat hij daar verblijf heeft sinds 1998 en een uittreksel waaruit blijkt dat eiser in 2013 naar Zweden is gereisd. Eiser vindt het gelet op het voorgaande niet terecht en in ieder geval niet evenredig dat hij niet voor opheffing van zijn ongewenstverklaring in aanmerking komt. Eiser stelt dat zijn ongewenstverklaring op grond van artikel 67 van de Vreemdelingewet 2000 enkel tot rechtsgevolg heeft dat hij niet meer tot Nederland wordt toegelaten. Hij staat echter in het SIS gesignaleerd als een vreemdeling die niet mag worden toegelaten tot het hele Schengengebied. Eiser wil dan ook dat de signalering wordt aangepast naar een signalering die alleen voor Nederland geldt. Eiser wil vrij kunnen reizen in de Europese Unie om zijn zoon en moeder te kunnen bezoeken, de huidige signalering is dan ook onevenredig. Ook was er volgens eiser op het moment dat de ongewenstverklaring werd opgelegd in 2003 nog geen juridische basis voor het opnemen van een signalering. Verder moet verweerder een apart besluit tot signalering nemen en ook dat besluit ontbreekt.
Wat zijn de relevante regels?
5. Op grond van artikel 67 van de Vw 2000 kan verweerder een vreemdeling ongewenst verklaren, onder andere als deze vreemdeling - kort en simpel gezegd - veroordeeld is voor strafbare feiten of wanneer deze vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. De ongewenstverklaring kan vervolgens op grond van artikel 68 van de Vw 2000 op aanvraag worden opgeheven, indien de vreemdeling voor een periode van tien jaar of meer onafgebroken buiten Nederland verblijf heeft gehad en geen van de gronden als bedoeld in artikel 67, eerste lid van de Vw zich hebben voorgedaan.
5.1
De voorwaarden voor opheffing van een ongewenstverklaring zijn verder uitgewerkt in artikel 6.5b en artikel 6.6 van het Vb 2000 en in het beleid [3] van verweerder.
5.2
Naar aanleiding van het arrest
Filev en Osmani [4] van het Hof van Justitie en daaropvolgende jurisprudentie [5] van de hoogste bestuursrechter heeft verweerder in Informatiebericht (IB) 2023/23 specifiek beleid ontwikkeld voor de behandeling van verzoeken tot opheffing van ongewenstverklaringen die aan derdelanders zijn opgelegd vóór 31 december 2011, zoals hier aan de orde.
5.3
Uit IB 2023/23 volgt dat bij een verzoek tot opheffing, zoals hier aan de orde:
- wanneer het Unierechtelijke openbare ordecriterium (actuele en ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving) achteraf bezien op de situatie ten tijde van het moment van opleggen van de ongewenstverklaring toegepast kan worden; én
- indien de vreemdeling niet langer dan tien jaar buiten het grondgebied van de Europese Unie heeft verbleven,
de aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring door verweerder wordt getoetst aan artikel 6.6 van het Vb.
5.4
Tot slot en voor zover relevant voor deze zaak, luidt artikel 6.6 van het Vb:
“De aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring, bedoeld in artikel 68, eerste lid, van de Wet, wordt ingewilligd, indien de vreemdeling niet aan strafvervolging ter zake van enig misdrijf is onderworpen, en deze vreemdeling:
a) indien hij ongewenst is verklaard wegens een geweldsdelict, een opiumdelict of een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd, na de ongewenstverklaring ten minste tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven; (…)”
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Opheffing ongewenstverklaring
6. Niet in geschil tussen partijen is dat eiser niet in Nederland verblijft, dat eiser om opheffing van zijn ongewenstverklaring heeft gevraagd en dat het Unierechtelijke openbare orde-criterium van toepassing is op eiser zijn situatie in 2003. Ook is niet in geschil dat eiser in ieder geval niet tien aaneengesloten jaren buiten de Europese Unie heeft verbleven sinds zijn ongewenstverklaring in 2003. Gelet op het geldende beleid van verweerder beschreven onder rechtsoverweging 5.3 van deze uitspraak toetst verweerder in een dergelijk geval het verzoek tot opheffing aan artikel 6.6 van het Vb.
6.1
Vast staat dat eiser momenteel niet aan strafvervolging voor enig misdrijf in Nederland is onderworpen. Aan de ongewenstverklaring is ten grondslag gelegd dat eiser een gevaar voor de openbare orde vormde. Zo is eiser bij vonnis van 4 juli 2003 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 1 jaar voor de delicten illegaal wapenbezit, opzetheling, diefstal uit een woning en poging tot diefstal door middel van braak. Verweerder heeft in het bestreden besluit gemotiveerd dat eiser hiermee ten tijde van het opleggen van de ongewenstverklaring een ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormde en dus aan het Unierechtelijke openbare orde criterium [6] voldeed. Daarmee is gegeven dat eiser alleen in aanmerking komt voor opheffing van zijn ongewenstverklaring als hij na oplegging daarvan ten minste tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven. Nu niet in geschil is tussen partijen dat eiser geen tien aaneengesloten jaren buiten Nederland heeft verbleven, komt eiser reeds daarom al niet in aanmerking voor opheffing van zijn ongewenstverklaring. De stelling in beroep dat eiser wel met tussenpozen in totaal tien jaar buiten Nederland heeft verbleven sinds 2003 doet – wat daar ook van zij – daaraan niet af. Verweerder heeft gelet op het voorgaande op goede gronden geconcludeerd dat eiser niet in aanmerking komt voor opheffing van zijn ongewenstverklaring.
Bevoegdheid tot het signaleren in SIS
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bevoegd was tot signalering van eiser in het SIS vanwege zijn ongewenstverklaring. De bevoegdheid tot SIS-signalering vloeit voort uit de Europese SIS-III-verordening, die directe werking heeft in de Nederlandse rechtsorde. De toepassing van deze bevoegdheid door verweerder wordt vervolgens nader ingevuld door nationale wet- en regelgeving. Op grond van het beleid [7] van verweerder wordt een vreemdeling in het SIS gesignaleerd, als deze vreemdeling ongewenst is verklaard op grond van artikel 67 van de Vw en niet beschikt over een verblijfsvergunning (inclusief asiel) in één van de lidstaten van de Europese Unie. Nu dit hier het geval is, mocht verweerder in beginsel signaleren.
7.1
De stelling van eiser in beroep dat signalering in SIS niet toegestaan is, omdat de SIS-II en SIS-III verordening nog niet in werking waren getreden ten tijde van de ongewenstverklaring in 2003, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. De SIS signalering strekt enkel tot het vastleggen een weigering tot toegang en verblijf. Deze weigering vloeit echter niet voort uit de signalering maar uit de onderliggende besluiten die het rechtsgevolg inroepen. In dit geval de ongewenstverklaring uit 2003. In dit besluit is ook overwogen dat de omstandigheid dat betrokkene tevens de toegang tot het gehele Schengengebied kan worden geweigerd, een bijkomend maar niet onvoorzien gevolg is van het Akkoord van Schengen en de daarbij behorende Uitvoeringsovereenkomst.
Beoordeling van de wens van betrokkene tot toelating tot een andere Schengen-lidstaat is niet aan de Nederlandse overheid.
7.2
Anders dan eiser stelt was verweerder ook niet gehouden om de SIS-signalering bij een apart besluit aan eiser op te leggen. Uit artikel 67a van de Vw en het door eiser aangehaalde beleid [8] volgt weliswaar dat verweerder, ook los van een terugkeerbesluit, inreisverbod of ongewenstverklaring, bevoegd is om zelfstandige besluiten tot signalering in het SIS te nemen. De rechtbank leidt hier niet uit af dat er in alle gevallen een apart zelfstandig besluit moet worden genomen voordat verweerder iemand SIS signaleert.
Evenredigheidsbeginsel
8. De rechtbank is tot slot van oordeel dat verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het signaleren in SIS gebruik heeft gemaakt en dat van strijd met het evenredigheidsbeginsel geen sprake is.
8.1
De rechtbank overweegt dat de SIS-signalering van een ongewenst verklaarde vreemdeling op zichzelf staand niet maakt dat een vreemdeling niet meer zal worden toegelaten tot het gehele Schengengebied. Een SIS-signalering betreft enkel informatie die door de autoriteiten van de individuele lidstaten betrokken kan worden in de beslissing over het al dan niet toelaten van de betreffende vreemdeling. Indien die vreemdeling aan de grens kan aantonen dat aan hem rechtmatig verblijf is verleend in een van de Unielidstaten zal de SIS-signalering in een voorkomend geval ook niet langer worden tegengeworpen en kan ook opheffing daarvan worden verzocht. Zolang de ongewenst verklaarde vreemdeling echter geen rechtmatige verblijfstitel voor één van de andere lidstaten heeft verkregen, acht de rechtbank het in zijn algemeenheid geen onredelijk beleid dat verweerder door middel van een SIS-signalering andere lidstaten van de relevante informatie voorziet om te kunnen beslissen of een vreemdeling al dan niet via die lidstaat tot het Schengengebied wordt toegelaten. Daarbij kan eiser altijd verzoeken om verblijf in Zweden of Oostenrijk wat zou kunnen leiden tot opheffing van het ongewenstverklaring.
8.2
Ook van strijd met het evenredigheidsbeginsel in het individuele geval van eiser is niet gebleken. De invulling van het door eiser gestelde familieleven met zijn zoon, ex-partner en moeder is namelijk onvoldoende met stukken onderbouwd of anderszins concreet gemaakt. Van onevenredige gevolgen van de SIS-signalering vanwege het recht op familieleven van eiser is dan ook niet gebleken. Het enkele overgelegde stuk waaruit blijkt dat eiser in 2013 naar zijn zoon in Zweden is gereisd is, wat daar ook van zij, is daartoe onvoldoende.
8.3
Nu niet gebleken is van een verblijfsrecht voor eiser in een andere Unielidstaat dan Nederland en ook niet van een voornemen tot het verlenen daarvan is gebleken, is de rechtbank van oordeel dat de signalering in het SIS geen onevenredige gevolgen heeft voor eiser in verhouding met de bij het bestreden besluit te dienen doelen, namelijk het beschermen van de openbare orde en nationale veiligheid en het belang van grensbewaking en restrictieve toelating tot het Schengengebied.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de ongewenstverklaring van eiser, inclusief de signalering daarvan in SIS, in stand blijft.
10. Voor een proceskostenveroordeling of terugbetaling van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.J.J. Roks, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en de uitspraak is verzonden op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. De datum van verzending van deze uitspraak ziet u hierboven.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Paragraaf A2/12.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
3.Zie paragraaf A4/3.6 van de Vc.
4.Arrest van het Hof van Justitie van 19 september 2013, ECLI:EU:C:2013:569, Filev en Osmani.
5.Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 7 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:665, en die van 6 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:994.
6.Zoals bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015, Z.Zh. & I.O met
7.Paragraaf A2/12.6 van de Vc.
8.Paragraaf A4/4.1 van de Vc.