ECLI:NL:RBDHA:2024:20144

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
4 december 2024
Zaaknummer
NL24.45895
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van asielzoeker na indienen asielaanvraag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 december 2024 uitspraak gedaan over de onrechtmatigheid van de bewaring van een Algerijnse asielzoeker, eiser, die sinds 19 april 2024 in bewaring was gesteld om zijn terugkeer naar Algerije te verzekeren. Eiser diende op 15 november 2024 een asielaanvraag in, waarna de rechtbank oordeelde dat de bewaringsmaatregel onrechtmatig was geworden. De rechtbank stelde vast dat de verweerder, de Minister van Asiel en Migratie, niet tijdig had onderzocht of de asielaanvraag van eiser invloed had op de rechtmatigheid van de bewaring. De rechtbank benadrukte dat zodra een asielaanvraag wordt ingediend, de terugkeerprocedure moet worden geschorst en dat de specifieke waarborgen voor asielzoekers in bewaring van toepassing zijn. De rechtbank oordeelde dat de voorgaande maatregel onrechtmatig was geworden op het moment dat eiser zijn asielaanvraag indiende, en dat deze onrechtmatigheid doorwerkte in de thans geldende maatregel. De rechtbank gelastte de onmiddellijke invrijheidstelling van eiser en kende een schadevergoeding toe van € 1.500,-. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,00. De rechtbank concludeerde dat alleen de onmiddellijke invrijheidstelling een doeltreffende voorziening in rechte bood tegen de willekeurige detentie van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.45895
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 3 december 2024 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser],

V-nummer: [V-nummer],
eiser,
(gemachtigde: mr. J.L. Crutzen),
en

de Minister van Asiel en Migratie, verweerder,

(gemachtigde: mr. M. Volker).

Zitting hebben

Mr. S. van Lokven rechter
mr. L.G.G.M. van Buggenum griffier

Procesverloop

Verweerder heeft eiser op 19 november 2024 in bewaring gesteld op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de oplegging van de bewaringsmaatregel. Dit beroep wordt tevens aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 3 december 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- gelast de onmiddellijke invrijheidstelling van eiser;
- beveelt de onmiddellijke opheffing van de maatregel van bewaring;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser van een bedrag van € 1.500,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,00.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Algerijnse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1995.
2. Verweerder heeft in de maatregel van bewaring overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. Verweerder heeft om het onttrekkingsrisico te onderbouwen drie zware gronden en vier lichte gronden opgevoerd. Tevens heeft verweerder in de maatregel van bewaring overwogen dat eiser (1°) in bewaring werd gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van de Terugkeerrichtlijn, (2°) reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad en (3°) op redelijke gronden kan worden aangenomen dat hij de aanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen.
3. Eiser, die uitsluitend beroep heeft ingesteld tegen de maatregel die op 19 november 2024 is opgelegd, stelt zich op het standpunt dat het op 15 oktober 2024 genomen verlengingsbesluit onrechtmatig is omdat aan één van de twee voorwaarden voor verlenging niet was voldaan. Eiser heeft de rechtmatigheid van de op 19 november 2024 opgelegde maatregel niet betwist.
4. De rechtbank overweegt dat, daargelaten dat eiser geen beroep heeft ingesteld tegen het verlengingsbesluit, de beroepsgrond niet kan slagen. Eiser stelt zich op het standpunt dat de verlenging van de maatregel die is opgelegd om de terugkeer naar het land van herkomst te verzekeren alleen rechtmatig kan geschieden als aan twee cumulatieve voorwaarden voor verlening is voldaan. De rechtbank volgt dit niet. In artikel 15, lid zes, van de Terugkeerrichtlijn is het navolgende overwogen:
(…)

6. De lidstaten kunnen de in lid 5 bedoelde termijn overeenkomstig de nationale wetgeving slechts in beperkte mate en ten hoogste met nog eens twaalf maanden verlengen indien de

verwijdering, alle redelijke inspanningen ten spijt, wellicht meer tijd zal vergen, omdat:

a) de betrokken onderdaan van een derde land niet meewerkt,

of

b) de nodige documentatie uit derde landen op zich laat wachten.
(…)
Artikel 59, zesde lid, Vw, dat de implementatie van deze bepaling is, luidt als volgt:
(…)

6 In afwijking van het vijfde lid en onverminderd het vierde lid kan de bewaring krachtens het eerste lid ten hoogste met nog eens twaalf maanden worden verlengd, indien de uitzetting, alle redelijke inspanningen ten spijt, wellicht meer tijd zal vergen, op grond dat de vreemdeling niet meewerkt aan zijn uitzetting of de daartoe benodigde documentatie uit derde landen nog ontbreekt.

(…)
5. De rechtbank overweegt dat uit de bewoordingen van deze bepaling duidelijk blijkt dat de maatregel ter fine van uitzetting, indien aan alle rechtmatigheidsvereisten is voldaan, kan worden verlengd als aan één van de twee voorwaarden voor verlenging is voldaan.
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat er ten tijde van het verlengingsbesluit al een toezegging voor de afgifte van een laissez-passer (lp) was gedaan en de maatregel daarom destijds niet verlengd had kunnen worden. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft in de uitspraak van 25 oktober 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:17456, rechtsoverweging 17) -kort gezegd- overwogen dat de verlenging van de bewaring van die vreemdeling niet gebaseerd kon worden op het moeten wachten op de verstrekking van een lp, omdat de Algerijnse autoriteiten reeds de toezegging van de verstrekking van een lp hadden gedaan en de lp pas wordt verstrekt als er een vlucht wordt geboekt en de vreemdeling daarvoor niet in bewaring hoeft te worden gehouden. Ook in die uitspraak (rechtsoverweging 18) heeft de rechtbank echter overwogen dat de twee voorwaarden voor verlenging niet cumulatief zijn. De rechtbank wijst er bovendien op dat verweerder in het verlengingsbesluit van 15 oktober 2024, de verlenging uitsluitend heeft gebaseerd op de voorwaarde dat eiser niet meewerkt. De verlenging is dus niet gebaseerd op het moeten wachten op de verstrekking van een lp of andere documentatie. Indien eiser dus beroep zou hebben ingesteld tegen het verlengingsbesluit, zou de rechtbank eiser niet vanwege deze beroepsgrond in vrijheid hebben gesteld.
7. De door eiser aangedragen beroepsgrond in deze procedure slaagt niet. De rechtbank komt evenwel ambtshalve tot de conclusie dat het voortduren van de voorafgaande maatregel nadat de grondslag hiervoor is vervallen, reeds tot gevolg heeft dat de thans geldende maatregel onrechtmatig is opgelegd. In de concrete feiten en omstandigheden van deze procedure ziet de rechtbank namelijk aanleiding om de “schotten” tussen de voorgaande en de thans geldende maatregel te doorbreken. De rechtbank motiveert dit als volgt.
8. Eiser is op 19 april 2024 in bewaring gesteld om de terugkeer naar Algerije te verzekeren. Verweerder heeft op 15 oktober 2024 een verlengingsbesluit genomen. Eiser heeft op 17 oktober 2024 een asielaanvraag gedaan en deze asielaanvraag vervolgens weer op 18 oktober 2024 ingetrokken. De op 19 april 2024 opgelegde maatregel is in verband met deze asielaanvraag niet opgeheven en gevolgd door een aansluitend aan de opheffing opgelegde maatregel op de zogenoemde asielgrond. De rechtbank acht dit niet onrechtmatig omdat de in de nationale jurisprudentie bepaalde termijn die verweerder heeft om een opvolgende maatregel op een andere grondslag op het leggen niet is overschreden. Volgens vaste Afdelingsjurisprudentie bedraagt deze termijn twee dagen. Vóór ommekomst van deze termijn heeft eiser de op 17 oktober 2024 ingediende asielaanvraag ingetrokken. De rechtbank overweegt dat gelet op dit zeer geringe tijdsverloop, niet was vereist dat verweerder na intrekking van de asielaanvraag opnieuw beoordeelde of eiser in bewaring kon worden gehouden om de terugkeer naar Algerije te verzekeren.
9. Eiser heeft evenwel op 15 november 2024 wederom een asielaanvraag ingediend. Op grond van vaste Afdelingsjurisprudentie had verweerder, indien een opvolgende maatregel noodzakelijk, proportioneel en evenredig zou zijn geacht, uiterlijk twee dagen later een opvolgende maatregel moeten opleggen. Verweerder heeft echter eerst op 19 november 2024 de thans geldende maatregel opgelegd.
10. Ook op grond van vaste Afdelingsjurisprudentie kan een te lange voortduring van een voorgaande maatregel op een vervallen grondslag slechts onder zeer uitzonderlijke omstandigheden leiden tot het onrechtmatig achten van de maatregel op grond waarvan de vreemdeling op het moment van de rechtmatigheidsbeoordeling door de rechter in bewaring wordt gehouden.
11. De rechtbank overweegt dat het Hof in het arrest Bouskoura van 4 oktober 2024 (C tegen Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C‑387/24 PPU, ECLI:EU:C:2024:868) naar aanleiding van een prejudiciële vraag van deze rechtbank en zittingsplaats over de “schottentheorie” onder meer het navolgende heeft overwogen:
(…)

41 In dat verband moet eraan worden herinnerd dat elke bewaring van een derdelander een ernstige inmenging vormt op het in artikel 6 van het Handvest verankerde recht op vrijheid, ongeacht of die bewaring nu plaatsvindt krachtens richtlijn 2008/115 in het kader van een terugkeerprocedure ten gevolge van illegaal verblijf, krachtens richtlijn 2013/33 in het kader van de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, of krachtens de Dublin III-verordening in het kader van de overdracht van een persoon die om internationale bescherming verzoekt aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn verzoek [arrest van 8 november 2022, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Ambtshalve toetsing van de bewaring), C‑704/20 en C‑39/21, EU:C:2022:858, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

(…)

43 Gelet op de ernst van deze inmenging in het in artikel 6 van het Handvest vastgelegde recht op vrijheid en rekening houdend met het belang van dat recht, is de bevoegdheid van de bevoegde nationale autoriteiten om een derdelander in bewaring te stellen strikt afgebakend. Een bewaringsmaatregel kan dus alleen worden bevolen of verlengd met inachtneming van algemene en abstracte regels waarin de voorwaarden en de wijze van toepassing ervan zijn vastgelegd [arrest van 8 november 2022, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Ambtshalve toetsing van de bewaring), C‑704/20 en C‑39/21, EU:C:2022:858, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

44 Wanneer blijkt dat niet of niet langer is voldaan aan de voorwaarden voor de rechtmatigheid van de bewaring die zijn geformuleerd in richtlijn 2008/115, richtlijn 2013/33, de Dublin III-verordening en de bepalingen van nationaal recht ter uitvoering daarvan, moet voorts de betrokkene onmiddellijk worden vrijgelaten, zoals de Uniewetgever overigens in artikel 15, lid 2, vierde alinea, en lid 4, van richtlijn 2008/115 en artikel 9, lid 3, tweede alinea, van richtlijn 2013/33 expliciet aangeeft [arrest van 8 november 2022, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Ambtshalve toetsing van de bewaring), C‑704/20 en C‑39/21, EU:C:2022:858, punt 79].

(…)

52 Wat voorts de mogelijkheid betreft om de bewaring van een derdelander te handhaven, heeft het Hof geoordeeld dat afbreuk zou worden gedaan aan deze doelstelling van richtlijn 2008/115, indien de lidstaten niet zouden kunnen voorkomen, middels een vrijheidsontneming, dat een van illegaal verblijf verdachte persoon onderduikt nog voordat zijn situatie kon worden opgehelderd (zie in die zin arrest van 6 december 2011, Achughbabian, C‑329/11, EU:C:2011:807, punt 30).

53 In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat de onrechtmatigheid van een maatregel tot bewaring van een persoon die om internationale bescherming verzoekt, welke maatregel op basis van de Dublin III-verordening is vastgesteld met het oog op de overdracht van die persoon aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn verzoek, in beginsel geen afbreuk doet aan de rechtmatigheid van een latere, op basis van richtlijn 2008/115 vastgestelde maatregel tot bewaring van die persoon, die ononderbroken in bewaring is gehouden en niet langer de status heeft van persoon die om internationale bescherming verzoekt, maar thans als illegaal verblijvende derdelander kan worden aangemerkt. Bijgevolg is de bevoegde rechterlijke autoriteit niet verplicht om deze persoon onmiddellijk in vrijheid te stellen op de enkele grond dat een eerdere, op basis van de Dublin III-verordening vastgestelde bewaringsmaatregel onrechtmatig is geworden.

54 Hoe dan ook moet erop worden gewezen dat uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat de handhaving van een vrijheidsontnemende maatregel, wil deze in overeenstemming zijn met het doel om de betrokkene tegen willekeur te beschermen, onder meer inhoudt dat bij de uitvoering van de vrijheidsontnemende maatregel geen sprake mag zijn van enige kwade trouw of misleiding door de autoriteiten, dat die in overeenstemming moet zijn met het doel van de beperkingen die door de desbetreffende alinea van artikel 5, lid 1, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zijn toegestaan en dat er een verband is tussen de grond die wordt aangevoerd en de vrijheidsontneming in kwestie (zie in die zin arrest van 15 februari 2016, N., C‑601/15 PPU, EU:C:2016:84, punt 81).

(…)
12. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft in haar einduitspraak van 11 oktober 2024 na de verwijzing (ECLI:NL:RBDHA:2024:16568) hierover onder meer het navolgende overwogen:
(…)

22. (…) Het Hof acht blijkens de uitleg in het arrest Bouskoura, de rechterlijke instantie slechts in de uitzonderlijke situatie dat sprake is van enige kwade trouw of misleiding bij de uitvoering van de vrijheidsontnemende maatregel, verplicht om de vreemdeling in vrijheid te stellen. De rechtbank overweegt uitdrukkelijk dat dit niet afdoet aan de omstandigheid dat verweerder, indien hij op enig moment onderkent dat de tenuitvoerlegging van de maatregel onrechtmatig is, verplicht is om de maatregel op te heffen indien niet voortvarend en daadwerkelijk wordt onderzocht of de oplegging van een opvolgende maatregel noodzakelijk, proportioneel en evenredig is. De rechtbank verwijst in dit kader ook naar de laatste zin van overweging 72 van de Conclusie waarin de Advocaat-Generaal overweegt dat “Tot slot moet worden benadrukt dat, los van het concrete geval, de staatssecretaris, indien er geen reden bestaat om een nieuwe bewaringsmaatregel vast te stellen, niet over 48 uur beschikt om de bewaring te beëindigen, maar dit zo snel mogelijk moet doen (in de regel dezelfde dag nog).”

23. Daargelaten dat de “48 uurs-termijn” niet ongebruikt mag verstrijken en verweerder in die termijn dus daadwerkelijk activiteiten moet ontplooien om de mogelijke oplegging van een opvolgende maatregel te onderzoeken en voor te bereiden, is verweerder er dus van op de hoogte dat de rechtbank in beginsel moet volstaan met de toekenning van schadevergoeding indien verweerder de vreemdeling desondanks in bewaring houdt. Verweerder weet ook dat het moment waarop de rechter de rechtmatigheidsbeoordeling van een maatregel verricht bepalend is voor de beslissing die de rechter kan nemen over de invrijheidstelling.

24. Het Hof hanteert de terminologie “enige kwade trouw of misleiding” en dit lijkt te duiden op een vorm van “opzet” bij het handelen. De rechtbank overweegt dat de wetenschap die verweerder nu heeft van de beperkte verplichting voor de rechter om de vreemdeling in vrijheid te stellen in samenhang met de omstandigheid dat de vreemdeling weliswaar het moment van indiening van het beroep, maar niet het moment waarop de rechterlijke controle plaatsvindt kan bepalen, meebrengt dat de rechtbank bij het door verweerder in bewaring houden van een vreemdeling nadat de grondslag aan die specifieke maatregel is komen te ontvallen, nauwgezet zal nagaan of sprake is van enige kwade trouw en/of misleiding. Dit betekent ook dat verweerder gevraagd kan worden welke activiteiten in de door de rechtspraak gegeven termijn om de maatregel om te zetten zijn verricht en dat betekent dat verweerder gevraagd kan worden om te motiveren waarom de maatregel niet binnen die termijn is omgezet. De rechtbank verwijst in dit verband naar overweging 72 van de Conclusie waarin de Advocaat-Generaal het navolgende heeft overwogen:

(…) 72. Ten derde staat het aan de nationale rechter om per geval te beoordelen of, gelet op de gemiddelde duur van de door de administratieve autoriteit aangevoerde bestuurshandelingen, een maximumtermijn, zoals 48 uur, een redelijke termijn vormt. Op het eerste gezicht lijkt dit het geval te zijn. Het blijft echter van belang dat de administratieve autoriteit motiveert waarom zij 48 uur nodig heeft, rekening houdend met alle relevante feitelijke en juridische omstandigheden. (…)

25. De rechtbank overweegt dat verweerder niet passief kan blijven als de grondslag aan een maatregel is komen te vervallen en dat betekent dat deze termijn dus niet steeds zonder meer kan “vollopen” zonder dat verweerder hiervoor een verklaring heeft. De rechtbank overweegt dat indien sprake is van “capaciteitsproblemen” en dit door verweerder geregeld naar voren gebracht zal worden om het niet verrichten van activiteiten terwijl de vreemdeling zonder wettelijke grondslag in bewaring is gehouden te rechtvaardigen, het niet uitgesloten moet worden geacht dat de rechtbank dit zal kwalificeren als enige vorm van kwade trouw die verplicht tot onmiddellijke invrijheidstelling.

(…)
13. De rechtbank acht in de onderhavige procedure een situatie aan de orde die verplicht tot de onmiddellijke invrijheidstelling omdat nadat eiser op 15 november 2024 een asielaanvraag heeft ingediend en dus niet langer onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn valt, niet aanstonds is onderzocht of eiser, in bewaring kon worden gehouden en dit ook noodzakelijk, proportioneel en evenredig was.
14. De rechtbank overweegt hierbij dat “kwade trouw” niet steeds betekent dat verweerder de vreemdeling “willens en wetens onrechtmatig in bewaring houdt”. Er is dus geen opzet op het onrechtmatig voortduren van de vrijheidsontneming vereist om van een willekeurige vrijheidsontneming te kunnen spreken. De rechtbank overweegt dat de autoriteiten die bevoegd zijn om bij wijze van administratieve maatregel het recht op vrijheid tijdelijk te ontnemen, op de hoogte moeten zijn van alle rechtmatigheidsvereisten die aan deze administratieve vrijheidsontneming worden gesteld in wetgeving en in jurisprudentie. Dit geldt niet alleen voor de rechtmatigheidsvereisten voor de oplegging van de maatregel, maar ook voor de rechtmatigheidsvereisten van het laten voortduren van de tenuitvoerlegging van de maatregel. Indien de grondslag van de maatregel is komen te vervallen en de maatregel dus niet meer kan strekken om het doel waarvoor de maatregel is opgelegd te verzekeren, dient die maatregel -zo spoedig mogelijk- te worden opgeheven. Indien verweerder wil onderzoeken of de vreemdeling in bewaring kan worden gehouden ter fine van een ander doel en dus op een andere grondslag, dient verweerder dit ook steeds zo spoedig mogelijk te doen. Verweerder heeft dus een zeer beperkte periode om een vreemdeling in bewaring te houden op een vervallen grondslag en te onderzoeken of een opvolgende maatregel moet worden opgelegd en daarmee te voorkomen dat de vrijheidsontneming onrechtmatig wordt. Het is dus niet zo, zoals de rechtbank ook heeft overwogen in de eerdergenoemde uitspraak van 11 oktober 2024, dat verweerder steeds twee dagen heeft, die zonder meer kunnen verstrijken zonder de rechtmatigheid van de vrijheidsontneming te regarderen. Verweerder zal onder omstandigheden dan ook gehouden zijn om uit te leggen welke handelingen hij heeft verricht in de periode tussen het vervallen van de grondslag van de voorgaande maatregel en het opleggen van de maatregel die van kracht is op het moment dat de rechter de rechtmatigheid van de vrijheid beoordeelt.
15. Indien verweerder de vreemdeling niet in vrijheid stelt en niet voldoet aan het zo spoedig mogelijk en in ieder geval op de tweede dag na het vervallen van de grondslag, opleggen van een opvolgende maatregel en er hiervoor geen objectieve rechtvaardiging bestaat, zal de rechtbank nagaan of dit betekent of sprake is van willekeurige detentie waartegen de rechter de vreemdeling moet beschermen om een doeltreffende voorziening in rechte te kunnen bieden en dus (zelf) te voldoen aan artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank overweegt dat het in aanmerking brengen voor een hogere schadevergoeding niet volstaat als effectief rechtsmiddel en niet volstaat als genoegdoening indien de vreemdeling willekeurig in detentie is gehouden.
16. Uit het dossier blijkt dat eiser op 15 november 2024 een asielaanvraag heeft ingediend, dat eiser op 16 november 2024 is gehoord over zijn asielmotieven en dat op 18 november 2024 een voornemen om de asielaanvraag als kennelijk ongegrond af te wijzen is uitgebracht. In het voornemen is overwogen dat “de KMar voornemens is om de bewaringsmaatregel op 19 november 2024 om te zetten en dat indien eiser op grond van artikel 59b onder b en c Vw in bewaring wordt gesteld, het voornemen is om de bewaring na het uitbrengen van de beschikking op grond van artikel 59b onder c te verlengen.”
17. De rechtbank stelt vast dat het horen van eiser en het uitbrengen van het voornemen zijn geschied terwijl eiser in bewaring werd gehouden om zijn terugkeer naar Algerije te verzekeren. Op het moment dat eiser een asielaanvraag indient, worden de rechtsgevolgen van het reeds op 3 maart 2023 opgelegde terugkeerbesluit echter geschorst. Eiser heeft op dat moment geen terugkeerplicht en verweerder dient de terugkeerprocedure onmiddellijk te schorsen. Eiser heeft immers vanaf dat moment de hoedanigheid van asielzoeker en valt dus onder de werkingssfeer van de Opvangrichtlijn. Verweerder zal bovendien éérst moeten nagaan of het noodzakelijk is om eiser in bewaring te stellen gedurende de asielprocedure en of een opvolgende maatregel ook proportioneel en evenredig is. Voor zover in het voornemen is overwogen dat de KMar voornemens is om de maatregel “om te zetten”, kan dan ook alleen bedoeld zijn dat de KMar eiser zal gaan horen om te onderzoeken of de oplegging van een opvolgende maatregel op de asielgrondslag noodzakelijk, proportioneel en evenredig is. Als vervolgens tot die conclusie wordt gekomen, kan de opvolgende maatregel, voor zover aan alle procedurele waarborgen wordt voldaan en de maatregel ook deugdelijk wordt gemotiveerd, ook daadwerkelijk worden opgelegd. De rechtbank benadrukt dat indien de grondslag aan een maatregel komt te vervallen, er dus geen sprake kan zijn van standaardmatig “omzetten” van de maatregel. Het Hof heeft in punt 46 van het arrest Bouskoura benadrukt dat “de bewaring met het oog op verwijdering, die in richtlijn 2008/115 is geregeld, en de bewaring van een asielzoeker, die met name krachtens richtlijn 2013/33 en de toepasselijke nationale bepalingen wordt gelast, onder afzonderlijke juridische regelingen vallen”. Hieruit volgt dat maatregel die is opgelegd om de verwijdering naar het land van herkomst te verzekeren en een maatregel die de behandeling van de asielaanvraag moet verzekeren aan specifieke, uit de grondslag volgende, voorwaarden moeten voldoen. Dit betekent niet alleen dat een opvolgende maatregel niet zonder meer onrechtmatig is als de voorgaande maatregel onrechtmatig is geweest. Dit betekent óók dat er een volwaardig nieuw onderzoek moet plaats vinden om te beoordelen of een nieuwe maatregel op een andere grondslag moet en mag worden opgelegd.
18. Verweerder dient op de hoogte te zijn van de Afdelingsjurisprudentie waaruit volgt dat verweerder na het indienen van een asielaanvraag door een vreemdeling die in bewaring wordt gehouden -in beginsel- twee dagen heeft om het opleggen van een nieuwe maatregel te realiseren. In de onderhavige procedure is verweerder er evident van op de hoogte dat de bewaring vanaf het moment van indienen van de asielaanvraag niet langer als doel kan hebben om eiser uit te zetten naar Algerije. Verweerder dient namelijk de asielaanvraag van eiser te beoordelen. Verweerder heeft deze behandeling van de asielaanvraag ook buitengewoon voortvarend ter hand genomen. Verweerder kan echter eiser niet in bewaring houden op grond van de Terugkeerrichtlijn, terwijl hij de asielaanvraag van eiser behandelt. Verweerder wéét dit ook. In het voornemen is immers melding gemaakt van het voornemen om de maatregel “om te zetten”.
19. Door de asielprocedure ter hand te nemen zonder eerst na te gaan of het in bewaring stellen van eiser gedurende de asielprocedure rechtmatig is, onthoudt verweerder eiser de rechtsbescherming die volgt uit de specifieke waarborgen voor asielzoekers in bewaring die voortvloeien uit artikelen 8, 9 en 10 van de Opvangrichtlijn. Verweerder heeft de maatregel laten voortduren op de grondslag om eiser te verwijderen, terwijl eiser niet onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn valt en de terugkeerprocedure had moeten worden geschorst omdat ook de rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit door de asielaanvraag zijn geschorst. Deze handelwijze en het door verweerder onthouden van de specifieke waarborgen voor asielzoekers in bewaring acht de rechtbank onrechtmatig. De voorgaande maatregel is onrechtmatig geworden vanaf het moment dat eiser een asielaanvraag heeft gedaan en deze onrechtmatigheid werkt door in de thans geldende maatregel en maakt deze maatregel van aanvang af onrechtmatig. Uit het voornemen blijkt dat verweerder zich terdege realiseert dat de bewaringsmaatregel door de asielaanvraag van eiser op een andere grondslag moet worden gestoeld. De rechtbank acht daarom een situatie als bedoeld in punt 54 van het arrest Bouskoura aan de orde. De omstandigheid dat de op 19 april 2024 opgelegde maatregel na het indienen van de asielaanvraag op 15 november 2024, pas op 19 november 2024 is opgeheven, terwijl eiser vóór de opheffing reeds is gehoord op zijn asielmotieven en er ook een voornemen is uitgebracht, leidt tot de conclusie dat de thans geldende maatregel van aanvang af onrechtmatig is. De rechtbank zal dan ook vanwege de ernst van de concrete feiten en omstandigheden in deze procedure het deels onrechtmatig tenuitvoerleggen van de voorgaande maatregel niet compenseren door een (hogere) schadevergoeding toe te kennen. In omstandigheden als hier aan de orde volstaat alleen de onmiddellijke invrijheidstelling als doeltreffende voorziening in rechte. Het bepalen van een (hogere) schadevergoeding biedt onvoldoende bescherming tegen willekeurige detentie indien verweerder een maatregel laat voortduren en reeds werkt aan de effectuering van een doel dat alleen met een maatregel op een andere grondslag kan worden verzekerd. Indien de rechtbank in deze procedure zou volstaan met het toekennen van een schadevergoeding, kan verweerder in wezen in andere procedures “kiezen” of het het meest gelegen is om een bewaringsgehoor te houden of om een asielgehoor te houden en dan wellicht een financiële vergoeding voor deze keuze te moeten voldoen.
19. De rechtbank is gehouden om de uitleg van het Unierecht door het Hof in het arrest Bouskoura te volgen en zal dat -vanzelfsprekend ook doen. Dit betekent echter wel dat de rechtbank steeds kritisch zal bevragen aan verweerder waarom een maatregel heeft voortgeduurd nadat de grondslag is komen te vervallen en dit betekent ook dat verweerder niet bij wijze van automatisme twee dagen “krijgt” en pas vanaf dag drie hoeft uit te leggen waarom niet eerder is overgegaan tot oplegging van een opvolgende maatregel. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd niet kunnen aangeven waarom niet eerst een opvolgende maatregel is opgelegd alvorens de asielprocedure ter hand te nemen. De rechtbank overweegt dat in dit geval geen enkele omstandigheid is die zou kunnen rechtvaardigen waarom eiser daags na zijn asielaanvraag niet is gehoord over een mogelijk nieuw op te leggen maatregel in plaats van over zijn asielmotieven. Dat de hoormedewerker van de IND niet bevoegd is om een bewaringsmaatregel op te leggen en de KMar niet de autoriteit is die hoort in het kader van een asielaanvraag, is in ieder geval niet zo’n omstandigheid. De rechtbank overweegt dat begrijpelijk is dat niet steeds kan worden geanticipeerd op een asielaanvraag die vanuit bewaring wordt gedaan en de rechtbank heeft ook geconstateerd dat eiser recent de dag na een asielverzoek dit verzoek reeds heeft ingetrokken. Dit betekent echter niet dat de rechtbank tot een andere conclusie komt. Verweerder is thans in afwachting van de zienswijze van eiser die is aangekondigd voor 5 december 2024 en blijkens de bewoordingen in het voornemen wordt er al rekening mee gehouden dat de bewaringsmaatregel dan zou worden verlengd. In plaats van in het voornemen -zonder kennis te nemen van een zienswijze- aan te kondigen dat de maatregel na een afwijzende beschikking wordt verlengd, had verweerder allereerst moeten zorgdragen voor het rechtmatig opleggen van de maatregel. Verweerder is te laat nagegaan of eiser als asielzoeker in bewaring mocht worden gesteld en heeft dus de specifieke waarborgen die krachtens het Unierecht gelden voor asielzoekers als zij in bewaring worden gesteld onthouden.
21. De rechtbank zal om rechtsbescherming te bieden tegen willekeurige detentie, de onmiddellijke invrijheidstelling gelasten indien op deze wijze het recht op vrijheid wordt ontnomen. De rechtbank acht de onmiddellijke invrijheidstelling in een situatie als thans aan de orde de enig juiste wijze om een doeltreffende voorziening in rechte te bieden. Een andere uitleg van artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten zou immers betekenen dat verweerder met een financiële compensatie bewerkstelligt dat een te late oplegging van een opvolgende maatregel het nuttig effect ontneemt aan het grondrecht op vrijheid en het grondrecht op een doeltreffende voorziening. Een willekeurige vrijheidsontneming kan uitsluitend worden hersteld door de onmiddellijke invrijheidstelling. Indien, zoals hier aan de orde, de bewaring door de te late “omzetting” moet worden gekwalificeerd als een willekeurige detentie en de vreemdeling ten tijde van de rechtmatigheidsbeoordeling in bewaring wordt gehouden op grond van een opvolgende maatregel, volstaat dan ook geen enkele financiële compensatie.
22. De rechtbank zal eiser dus onmiddellijk in vrijheid stellen en eiser in aanmerking brengen voor schadevergoeding. De onrechtmatig geworden voorgaande maatregel wordt gecompenseerd door de invrijheidstelling, zodat de rechtbank voor dat deel van de onrechtmatige vrijheidsontneming geen schadevergoeding zal toekennen. De rechtbank kent voor de bewaring op grond van de opvolgende maatregel wel schadevergoeding toe en zal daarbij aansluiten bij de standaardmatig toegekende bedragen, wat neerkomt op een bedrag van € 1.500,-.
23. De rechtbank zal ook een proceskostenveroordeling uitspreken en daarbij de standaardmatig toegekende punten en bedragen hanteren.
De rechtbank heeft melding gemaakt van de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen en de termijn die hiervoor geldt.
Deze uitspraak is aldus uitgesproken in het openbaar op 3 december 2024 door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van mr. L.G.G.M. van Buggenum, griffier.
Dit proces-verbaal is bekendgemaakt op: 4 december 2024
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking van dit proces-verbaal.