6.1.Naar aanleiding hiervan heeft de minister eiser bij besluit van 7 september 2023 op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) ongewenst verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Met het besluit van 16 april 2024 heeft de minister het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit onderhavig beroep ingediend.
7. De minister vindt dat zij eiser terecht ongewenst heeft verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw. Eiser is strafrechtelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf voor het gebruik maken van een vals paspoort. Hieruit volgt dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde¹ en dat de minister eiser ongewenst mag verklaren. Volgens de minister vormt eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving², omdat eiser is veroordeeld tot een gevangenisstraf waarbij het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf ten minste één dag bedraagt. De minister ziet geen aanleiding om op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) af te wijken van haar eigen beleid. Er is geen sprake van bijzondere feiten en omstandigheden. De minister heeft alle relevante omstandigheden betrokken en een juiste afweging van de betrokken belangen gemaakt. Ook is er geen strijd met artikel 8 van het EVRM³. De minister vindt dat zij niet in strijd met de hoorplicht heeft gehandeld door eiser niet te horen. Uit de beoordeling blijkt direct dat het bezwaar ongegrond is. Volgens de minister bestaat hierover geen twijfel.
Heeft de minister een juiste belangenafweging gemaakt?
8. Eiser voert aan dat artikel 67 van de Vw een ‘kan’-bepaling is. Dit betekent dat de minister een discretionaire bevoegdheid heeft en dus een belangenafweging moet maken. Volgens eiser heeft de minister eisers belangen niet kenbaar meewogen. Uit het besluit blijkt niet dat de minister eisers belangen heeft afgewogen tegenover het belang van de Nederlandse staat. De minister heeft enkel opgemerkt dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden in het kader van artikel 4:84 van de Awb. Eiser wijst op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022⁴ en de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 21 februari 2024⁵. Eiser stelt dat een belangenafweging niet in zijn nadeel dient uit te vallen. Het misdrijf is van geringe aard en ernst, zodat de minister een minder verregaande maatregel had kunnen opleggen. Verder
1. In de zin van paragraaf A4/3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
2 In de zin van paragraaf A3/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
3 Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
stelt eiser dat hij zakelijke belangen in Europa heeft, en door de ongewenstverklaring zijn werk op deze wijze niet goed kan uitvoeren.
9. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de minister op grond van artikel 67 van de Vw en het beleid in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) bevoegd was om eiser ongewenst te verklaren. Partijen verschillen van mening over de vraag of de minister in het geval van eiser in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik kon maken. De rechtbank stelt verder vast dat het in deze zaak gaat om een besluit dat berust op een discretionaire bevoegdheid (artikel 67, eerste lid, aanhef, en onder c, van de Vw). Dit betekent dat de minister beoordelingsruimte heeft en de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen moet afwegen. Hoe de minister gebruik maakt van deze discretionaire ruimte is uitgewerkt in beleidsregels. Deze beleidsregels staan in paragraaf A4/3.1 van de Vc.
10. De rechtbank stelt vast dat eiser in bezwaar tegen het primaire besluit geen belangen naar voren heeft gebracht of de minister tot ongewenstverklaring kon overgaan. Eiser heeft in bezwaar enkel gronden naar voren gebracht die zien op de uitreiking van het besluit, dat eiser het voordeel van de twijfel had moeten krijgen omdat hij een ‘first offender’ is en gronden die zien op de afweging of er sprake is van een gevaar voor de openbare orde. De rechtbank is daarom van oordeel dat de minister in het bestreden besluit kon volstaan met de vaststelling dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden. In het bestreden besluit heeft de minister op goede gronden overwogen dat op grond van A4/3.1 van de Vc tot ongewenstverklaring kan worden besloten indien de vreemdeling een gevaar is voor de openbare orde. Daarvan is in het geval van eiser sprake, omdat eiser is veroordeeld wegens een misdrijf tot een gevangenisstraf van ten minste één dag. Het door eiser in beroep genoemde belang, namelijk dat eiser zakelijke belangen heeft in Europa, heeft de minister onvoldoende mogen vinden om op basis hiervan af te zien van de ongewenstverklaring. De rechtbank stelt vast dat eiser in beroep niet nader (met stukken) heeft onderbouwd hoe dit belang er uit ziet. De minister heeft naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd gehandeld met haar eigen beleid. De minister heeft op goede gronden overwogen dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb en de belangenafweging in het nadeel van eiser kunnen laten uitvallen.
Moest de minister beoordelen of het signaleren in SIS evenredig is?
11. Eiser voert aan dat het beleid in paragraaf A2/12.6 van de Vc er van uit lijkt te gaan dat een ongewenstverklaring de SIS-signalering automatisch rechtvaardigt. Volgens eiser moet er gelet op de preambule en artikel 21 van de Verordening EU 2018/1861 een belangenafweging plaatsvinden. Eiser stelt dat de minister dus ook in het kader van de SIS- signalering een belangenafweging had moeten maken en had moeten beoordelen of het signaleren in het SIS onevenredig is.
11. De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat eiser in bezwaar tegen het primaire besluit geen belangen naar voren heeft gebracht tegen de SIS-signalering. Op dit punt is het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet onvolledig. Ook in de gronden van beroep heeft eiser deze gestelde belangen niet nader onderbouwd.
Heeft de minister in strijd met de hoorplicht gehandeld?
13. Eiser stelt dat de minister hem had moeten horen in bezwaar. Eiser stelt namelijk dat de redenering van de minister dat het bezwaar ongegrond is en daarom het bezwaar kennelijk ongegrond is en eiser daarom niet is gehoord, niet juist is. De minister weet nu niet wat eiser naar voren had gebracht op een hoorzitting of wat voor stukken eiser had nagezonden als de minister wel nadere vragen aan eiser had gesteld. Eiser wijst nog op de Afdelingsuitspraak van 6 juli 2022⁶ waaruit volgt dat de minister terughoudender dient om te gaan met het afzien van horen, ook als het feitencomplex compleet is.
13. De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank volgt eiser niet in de stelling dat de minister hem had moeten horen. De rechtbank stelt vast dat de minister met het bestreden besluit het bezwaar kennelijk ongegrond heeft geacht. Uit WI 2022/20 volgt dat een bezwaar slechts kennelijk ongegrond is als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit.⁷ De beslissing om van horen af te zien moet worden genomen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is gesteld. De belanghebbende moet in het bezwaarschrift concreet en toegespitst op zijn situatie toelichten waarom hij het niet eens is met bestreden besluit en welk concreet belang hij heeft bij een hoorzitting. Dit uitgangspunt geldt temeer als het bezwaarschrift door een professionele rechtsbijstandsverlener is opgesteld. Gelet op de inhoud van het primaire besluit en wat daartegen in bezwaar is aangevoerd, doet deze situatie zich hier voor. De rechtbank is van oordeel dat de minister daarom heeft kunnen afzien van het horen in bezwaar. Ook in de gronden van bezwaar en op zitting is niet nader toegelicht welk concreet belang eiser bij de hoorzitting zou hebben gehad en welke belangen de minister nog had moeten meewegen. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en daarom het van het horen in de bezwaarfase heeft mogen afzien.