In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een visum kort verblijf beoordeeld. De eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. J.E. Jalandoni, hebben op 5 februari 2023 een aanvraag ingediend, die op 15 februari 2023 door de minister van Buitenlandse Zaken is afgewezen. De rechtbank behandelt het beroep op 8 oktober 2024. De minister handhaafde de afwijzing in het bestreden besluit van 4 juni 2024, waarbij eisers ook bezwaar maakten tegen het niet tijdig beslissen op hun aanvraag.
De rechtbank oordeelt dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk is, omdat de minister inmiddels op het bezwaar heeft beslist. De rechtbank concludeert dat de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen op basis van onvoldoende bewijs van sociale en economische binding met Iran, en dat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eisers om tijdig terug te keren. De rechtbank wijst erop dat de minister een ruime beoordelingsmarge heeft bij het beoordelen van de visumaanvraag en dat de weigeringsgronden afzonderlijk voldoende zijn om de aanvraag te weigeren.
Eisers hebben aangevoerd dat zij sociale en economische binding met Iran hebben, maar de rechtbank oordeelt dat de minister deze binding onvoldoende heeft geacht. De rechtbank concludeert dat de minister niet verplicht was om eisers te horen, omdat er geen reden was om aan te nemen dat een hoorzitting tot een ander besluit zou leiden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en veroordeelt de minister tot betaling van proceskosten aan eisers, vastgesteld op € 437,50. De uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe en is openbaar gemaakt op 6 november 2024.