ECLI:NL:RBDHA:2024:19940

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 november 2024
Publicatiedatum
2 december 2024
Zaaknummer
NL24.15823
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf en beoordeling hoorplicht in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een visum kort verblijf beoordeeld. De eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. J.E. Jalandoni, hebben op 5 februari 2023 een aanvraag ingediend, die op 15 februari 2023 door de minister van Buitenlandse Zaken is afgewezen. De rechtbank behandelt het beroep op 8 oktober 2024. De minister handhaafde de afwijzing in het bestreden besluit van 4 juni 2024, waarbij eisers ook bezwaar maakten tegen het niet tijdig beslissen op hun aanvraag.

De rechtbank oordeelt dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk is, omdat de minister inmiddels op het bezwaar heeft beslist. De rechtbank concludeert dat de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen op basis van onvoldoende bewijs van sociale en economische binding met Iran, en dat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eisers om tijdig terug te keren. De rechtbank wijst erop dat de minister een ruime beoordelingsmarge heeft bij het beoordelen van de visumaanvraag en dat de weigeringsgronden afzonderlijk voldoende zijn om de aanvraag te weigeren.

Eisers hebben aangevoerd dat zij sociale en economische binding met Iran hebben, maar de rechtbank oordeelt dat de minister deze binding onvoldoende heeft geacht. De rechtbank concludeert dat de minister niet verplicht was om eisers te horen, omdat er geen reden was om aan te nemen dat een hoorzitting tot een ander besluit zou leiden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en veroordeelt de minister tot betaling van proceskosten aan eisers, vastgesteld op € 437,50. De uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe en is openbaar gemaakt op 6 november 2024.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.15823
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer 1] (eiser), en
[eiseres], V-nummer: [V-nummer 2] (eiseres), samen: eisers (gemachtigde: mr. J.E. Jalandoni),
en
de minister van Buitenlandse Zaken, de minister (gemachtigde: mr. E.H.J.M. de Bonth).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen 1) het niet tijdig beslissen op hun bezwaarschrift en 2) de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van hun aanvraag van 5 februari 2023 tot het verlenen van een visum kort verblijf.
1.1.
De minister heeft de aanvraag tot het verlenen van een visum kort verblijf met het besluit van 15 februari 2023 (het primaire besluit) afgewezen. Met het bestreden besluit van 4 juni 2024 op het bezwaar van eisers is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 8 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eisers, mevrouw [dochter] (dochter van eisers) en haar echtgenoot meneer [referent] (referent) en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

Beroep niet tijdig beslissen
2. Op 6 april 2023 hebben eisers bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Omdat een beslissing op het bezwaar uitbleef, hebben eisers de minister op 7 maart 2024 in gebreke gesteld en vervolgens op 9 april 2024 een beroep niet tijdig beslissen op bezwaar ingesteld. Op 4 juni 2024 heeft de minister het bestreden besluit genomen.
3. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen van rechtswege ook betrekking op het
inmiddels genomen bestreden besluit, nu de visumaanvraag van eisers daarbij is afgewezen en aldus niet geheel tegemoet is gekomen aan het beroep.
4. Omdat de minister alsnog op het bezwaar van eisers heeft beslist, hebben eisers geen belang meer bij een uitspraak op het beroep voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen is daarom niet- ontvankelijk.
5. Omdat eisers terecht een beroep niet tijdig hebben ingediend, ziet de rechtbank wel aanleiding de minister te veroordelen in de kosten die eisers redelijkerwijs hebben moeten maken. Het bestreden besluit van 4 juni 2024 is namelijk te laat genomen. Voor de hoogte van de proceskostenvergoeding verwijst de rechtbank naar rechtsoverweging 18.
Beroep tegen afwijzing visumaanvraag
6. Eisers hebben een visum voor kort verblijf aangevraagd om hun dochter, mevrouw [dochter] , en haar echtgenoot te bezoeken. De echtgenoot van hun dochter, meneer [referent] , is de referent in deze procedure. De minister heeft de aanvraag afgewezen omdat eisers volgens hem het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende hebben aangetoond. Ook hebben eisers niet heeft aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken voor de duur van het beoogde verblijf en voor de terugreis. Verder bestaat er volgens de minister redelijke twijfel over het voornemen van eisers om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum, omdat niet is gebleken van voldoende sociale en economische binding met Iran. De minister heeft de aanvraag getoetst aan en afgewezen op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder ii, iii en onder b, van de Visumcode.

Wat is het oordeel van de rechtbank?

7. De rechtbank overweegt als volgt. De weigeringsgronden die zijn opgenomen in artikel 32, eerste lid, van de Visumcode zijn ieder afzonderlijk voldoende om een visum te weigeren. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (zie bijvoorbeeld het arrest Koushkaki)1 beschikt de minister over een ruime beoordelingsmarge bij de beoordeling van de relevante feiten om te bepalen of één van deze weigeringsgronden van toepassing is. De rechter kan het besluit van de minister hierover daarom slechts terughoudend toetsen. Uit het arrest Koushkaki volgt ook dat de verplichting van de autoriteiten van de lidstaten tot het afgeven van een visum veronderstelt dat er geen redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de aanvrager om tijdig terug te keren. Bij de beoordeling of die twijfel bestaat dienen de autoriteiten rekening te houden met enerzijds de algemene situatie in het land van de aanvrager en anderzijds zijn persoonlijke omstandigheden, met name zijn gezins-, sociale en economische situatie, eventuele eerdere (il)legale verblijven in de lidstaten en de banden met het land waarin hij woont en in de lidstaten. Het is aan de visumaanvrager om informatie te verstrekken die de twijfel kan wegnemen.2
1. Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:862, Koushkaki tegen Duitsland.
2 R.o. 67-73.
8. De rechtbank stelt vast dat eisers geen gronden hebben gericht tegen de weigeringsgrond dat zij niet hebben aangetoond dat zij over voldoende middelen van bestaan beschikken. Deze grond is op zichzelf al voldoende om het visum te weigeren. Eisers hebben wel gronden gericht tegen de weigeringsgrond dat er redelijke twijfel is over hun voornemen om tijdig terug te keren naar Iran. Voor de volledigheid zal de rechtbank deze grond hieronder bespreken.
9. De rechtbank is van oordeel dat de minister het visum voor kort verblijf (ook) heeft mogen weigeren op de grond dat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eisers om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Twijfel over tijdige terugkeer
10. Eisers stellen dat de minister ten onrechte twijfelt aan hun voornemen om tijdig terug te keren, omdat zij wel degelijk sociale en economische binding hebben met Iran. Over de sociale binding voeren eisers aan dat zij hun hele leven in Iran gewoond en gewerkt hebben en daar vrienden en familie hebben. Daarbij verricht eiser ook zorgtaken voor zijn moeder en is hij sociaal zeer actief, wat in bezwaar ook naar voren is gebracht. Het is onbegrijpelijk dat in het besluit niet inhoudelijk op deze punten is ingegaan. Wat betreft de economische binding voeren eisers aan dat zij een pensioenuitkering ontvangen, wat een regelmatig en substantieel inkomen is. Daarvoor is ook vereist dat zij periodiek in persoon verschijnen, omdat zij anders hun recht op pensioen verliezen. Ook hebben zij een bankrekening met een substantieel saldo en beschikken zij over onroerend goed. Eisers wijzen er ook op dat zij drie keer een visum voor kort verblijf in Nederland hebben gekregen (in 2011, 2013 en 2017) en toen weer tijdig zijn teruggekeerd.
11. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat geen sprake is van een zodanige sociale binding met Iran dat tijdige terugkeer gewaarborgd is. De minister is in het bestreden besluit voldoende ingegaan op het betoog van eiser in bezwaar dat hij voor zijn moeder zorgt en sociaal zeer actief is. De minister mocht hierover in het bestreden besluit overwegen dat niet is gebleken dat de moeder van eiser hulpbehoevend is en dat eiser zijn moeder daadwerkelijk verzorgt, en dat evenmin is gebleken van zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen die eisers zouden dwingen om tijdig naar Iran terug te keren. Verder mocht de minister de omstandigheid dat de moeders van eisers en de vijf broers en zussen van eiseres in Iran wonen onvoldoende vinden. De minister mocht daarbij relevant vinden dat niet is gebleken dat eisers de zorg hebben voor hun familieleden of in staat zouden zijn om hen te onderhouden. De minister mocht ook relevant vinden dat de enige dochter van eisers in Nederland verblijft, zodat er in ieder geval (ook) sprake is van een sociale binding met Nederland.
12. Ook de economische binding met Iran mocht de minister onvoldoende aangetoond achten. Uit de visumaanvraag blijkt dat eiser gepensioneerd is en eiseres huisvrouw is. Over de pensioenuitkering van eiser mocht de minister opmerken dat niet is onderbouwd dat de (tijdige) aanwezigheid van eiser in Iran vereist is om dit pensioen te blijven ontvangen. Verder hebben eisers een bankverklaring van de Sina Bank overgelegd, met op 30 januari 2023 een saldo van IRR 1.938.766.520 (omgerekend ongeveer € 5.812,-). De minister mocht zich echter op het standpunt stellen dat uit de bankverklaring niet af is te leiden hoe dit saldo tot stand is gekomen. Er zijn geen aanwijzingen dat dit het gevolg is van inkomsten
gegenereerd uit werk. Over het onroerend goed mocht de minister stellen dat ook dit onvoldoende economische binding met zich meebrengt, omdat het kan worden verkocht dan wel beheerd vanuit het buitenland en/of door andere personen dan eisers.
13. Verder betekent het feit dat eisers drie keer eerder met een visum voor kort verblijf zijn ingereisd en weer tijdig zijn teruggekeerd, niet dat de minister hen opnieuw een visum moest verlenen. Op de zitting is gebleken dat eiser in 2017 nog niet met pensioen was, maar in vaste loondienst werkte. Daarmee is helder dat de situatie anders is dan bij de eerder verleende visa en mocht de minister de binding met Iran nu onvoldoende achten.

Hoorplicht

14. Eisers voeren aan dat de minister ten onrechte heeft afgezien van een hoorzitting. Zij willen namelijk op bezoek bij hun dochter in Nederland, wat raakt aan artikel 8 van het EVRM. Eisers leiden uit Werkinstructie 2022/20 af dat het de hoofdregel is dat er een hoorzitting plaatsvindt, en dat dit in het bijzonder moet in zaken waarin artikel 8 van het EVRM een rol speelt. Bovendien is eiseres in het (recente) verleden naar Nederland gereisd en tijdig teruggekeerd. Ook daarom hadden eisers gehoord moeten worden. Eisers verwijzen daartoe naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 16 januari 2024, r.o. 8.13.
15. De rechtbank overweegt dat de minister alleen met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen in bezwaar mag afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het in bezwaar aangevoerde niet tot een ander standpunt kan leiden dan in het primaire besluit is vervat. De rechtbank wijst hierbij op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 juli 2022.4
16. De rechtbank is van oordeel dat de minister, mede gelet op wat hiervoor is overwogen, geen aanleiding hoefde te zien om eisers (of referent) nader te horen. Eisers hebben met de in de bezwaarfase overgelegde documenten onvoldoende aangetoond dat sprake is van een zodanige sociale en economische binding dat een tijdige terugkeer in redelijkheid gewaarborgd is. Verder is een visum voor kort verblijf in beginsel niet de geëigende weg om het uitoefenen van familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM mogelijk te maken, nu de visumaanvraag ziet op kort verblijf en niet op langdurig verblijf. Eisers hebben ook in het bezwaarschrift niet aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan op de Nederlandse Staat in dit geval in het kader van artikel 8 van het EVRM een positieve verplichting rust om eisers kort verblijf in
Nederland toe te staan. Daarnaast is de situatie van eisers anders dan die van de aanvrager in de aangehaalde uitspraak van 16 januari 2024. Zoals in rechtsoverweging 13 is overwogen, zijn de eerdere visa verleend toen eiser nog in vaste loondienst werkte. Bij de aanvraag en de bezwaarfase was duidelijk dat dit niet langer het geval was, en dat eiser inmiddels met pensioen is. De minister hoefde daarom in de enkele omstandigheid dat aan eisers eerder visa zijn verleend in deze zaak geen aanleiding zien om hen (of referent) te horen.

Conclusie en gevolgen

17. Gelet op het voorgaande slagen de beroepsgronden niet en is het beroep ongegrond. Dat betekent dat de minister eisers geen visum kort verblijf heeft hoeven te verstrekken.
18. Omdat de minister niet binnen de wettelijke termijn heeft beslist en eisers dus terecht een beroep niet tijdig hebben ingesteld, wordt de minister veroordeeld in de kosten die eisers in zoverre heeft moeten maken. De proceskosten voor het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde van € 875,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 437,50 aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
06 november 2024

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.