ECLI:NL:RBDHA:2024:1945

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 januari 2024
Publicatiedatum
19 februari 2024
Zaaknummer
C/09/657963 / FA RK 23-8907
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot teruggeleiding van minderjarigen naar Libië afgewezen in het kader van internationale kinderontvoering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 januari 2024 een beschikking gegeven in het kader van een verzoek tot teruggeleiding van minderjarigen naar Libië. Het verzoek was ingediend door de vader, die stelde dat de moeder de kinderen ongeoorloofd naar Nederland had gebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van de kinderen in Nederland ligt, aangezien zij samen met hun ouders naar Nederland zijn gekomen met de intentie om hier te blijven en inmiddels zijn ingeschreven op een Nederlandse school. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen sprake is van ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De vader had verzocht om de onmiddellijke terugkeer van de kinderen, maar de rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. De moeder heeft verweer gevoerd en gesteld dat het gezin asiel heeft aangevraagd in Nederland na problemen in hun thuisland. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de kinderen in Nederland zijn geïntegreerd en dat hun verblijf daar niet tijdelijk is. De overige verzoeken van de vader zijn eveneens afgewezen, en de rechtbank heeft bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 23-8907
Zaaknummer: C/09/657963
Datum beschikking: 25 januari 2024

Internationale kinderontvoering

Beschikking in het kader van het op 6 december 2023 ingekomen verzoek van:

[vader] ,

de vader,
wonende te [land 1] ,
advocaat: mr. T.Y. Tsang in Den Haag.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[moeder] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. F. Hofstra te Leeuwarden
.

Procedure

De zaak is eerder op 15 december 2023 op de zitting van deze rechtbank behandeld. Dit was een regiezitting. Tijdens deze zitting is aan partijen de gelegenheid geboden om een crossborder mediation traject te volgen, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering. Partijen hebben daar om hen moverende redenen geen gebruik van gemaakt.
Bij beschikking van 15 december 2023 is mr. drs. A.M. Beijersbergen-Van Bosveld Heinsius benoemd tot bijzondere curator over de minderjarige kinderen van partijen. Iedere verdere beslissing is aangehouden en de zaak is verwezen naar de meervoudige kamer.
De rechtbank heeft opnieuw kennisgenomen van de stukken, waaronder nu ook:
- het bericht van 3 januari 2024, met bijlage, van de bijzondere curator;
- het bericht van 9 januari 2024, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
- het bericht van 9 januari 2024, met bijlagen, van de zijde van de vader.
De bijzondere curator heeft de kinderen uitgenodigd voor een gesprek doch door miscommunicatie hebben er geen gesprekken plaatsgevonden. De bijzondere curator heeft daardoor ook geen verslag kunnen uitbrengen. Op 11 januari 2024 heeft het kindgesprek plaatsgevonden tussen de voorzitter en de minderjarigen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . De bijzonder curator was hier niet bij aanwezig.
Op 11 januari 2024 is de behandeling op de zitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen:
- de moeder met haar advocaat en de tolk K. Ghanmi;
- de vader met zijn advocaat en de tolk L. Idrisi;
- [naam] namens de Raad voor de Kinderbescherming (de Raad).

Feiten

- De vader en de moeder zijn met elkaar gehuwd op [datum 1] 2018 te [plaatsnaam 1] , [land 1] .
- Zij zijn samen de ouders van de volgende nu nog minderjarige kinderen:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedag 1] 2013 te [plaatsnaam 1] , [land 1] ,
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedag 2] 2015 te [plaatsnaam 1] , [land 1] ,
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedag 3] 2017 te [plaatsnaam 1] , [land 1] ,
- [minderjarige 4] , geboren op [geboortedag 4] 2019 te [plaatsnaam 1] , [land 1] .
(volgens de Basisregistratie Personen allen geboren te: [plaatsnaam 1] , [land 1] )
- Bij beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 8 december 2023 is de echtscheiding tussen de ouders uitgesproken en is de moeder eenhoofdig met het gezag over de kinderen belast.
- De vader, de moeder en de kinderen zijn op 19 november 2022 in Nederland aangekomen. De moeder en de kinderen verblijven sindsdien in Nederland.
- De vader heeft de [land 1] nationaliteit, de vrouw heeft de [land 2] nationaliteit en de kinderen hebben de [land 1] nationaliteit.
- De vader heeft zich niet gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit.

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht:
- met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet), de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te bevelen, zo nodig met behulp van de sterke arm, althans de terugkeer van de minderjarigen vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar [land 1] , dan wel – indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen – te bepalen op welke datum de moeder de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat hij de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar [land 1] , met veroordeling van de moeder in de kosten die de vader heeft moeten maken in verband met de ontvoering en teruggeleiding, zoals de advocaatkosten en het retourticket voor de vlucht naar Nederland en – indien vader de minderjarigen zelf zal moeten terugbrengen – de kosten die hiermee gemoeid zijn, nog nader door de vader te specificeren;
- een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet te belasten met de voorlopige voogdij over de kinderen;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van de vader.

Beoordeling

Rechtsmacht
De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht om kennis te nemen van het onderhavige teruggeleidingsverzoek op grond van artikel 3 sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, aangezien de moeder haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft (vgl. HR 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1085).
Toetsingskader
De vader heeft zijn verzoek gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Hoewel [land 1] geen partij is bij het Verdrag, is volgens artikel 2 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) deze wet tevens van toepassing in de gevallen van internationale ontvoering van kinderen die niet door een verdrag worden beheerst.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
De rechtbank ziet in het bepaalde in artikel 2 en 13 lid 3 van de Uitvoeringswet aanleiding de regels van het Verdrag naar analogie toe te passen. Dit neemt niet weg dat de teruggeleidingsrechter in niet door het Verdrag bestreken gevallen van internationale kinderontvoering in het algemeen de nodige ruimte heeft om, indien daartoe aanleiding bestaat, af te wijken van de verdragsregeling (zie Hof Den Haag 19 oktober 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2020).
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of
vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd is met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
De vader heeft gesteld dat de intentie van partijen was om voor een onbepaalde tijd in Nederland te verblijven. Volgens de vader waren er problemen in verband met een stuk grond en/of met een voetbalclub in [land 1] , waardoor de ouders tijdelijk met vakantie wilden gaan in Frankrijk. De vrouw heeft toen de man overgehaald om naar Nederland te gaan. Toen zij aankwamen in Nederland werd hen verteld dat als zij langer wilden blijven, zij asiel konden aanvragen. Het gezin is uiteindelijk in een AZC in [plaatsnaam 2] geplaatst. De vader heeft gesteld dat op [datum 2] 2022 de moeder met de kinderen zonder zijn toestemming is vertrokken uit het AZC in [plaatsnaam 2] en dat er vanaf moment sprake is van ongeoorloofde achterhouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag. De vader verkeerde daarna lange tijd in onwetendheid over waar de vrouw en de kinderen zich bevonden. Op 24 november 2023 heeft zijn advocaat vervolgens een brief gestuurd aan de moeder, waarin is opgenomen dat de vader zich op het standpunt stelt dat de moeder de kinderen heeft ontvoerd.
De moeder heeft de stellingen van de vader weersproken. Zij voert aan dat het gezin [land 1] heeft verlaten nadat gewapende mannen hun woning in [land 1] zijn binnengevallen. De moeder heeft gesteld dat het gezin in Nederland asiel heeft aangevraagd met het doel hier te gaan wonen. Via AZC [plaatsnaam 3] heeft het gezin in Zeeland in een opvang hotel verbleven, waarna zij zijn overgeplaatst naar [plaatsnaam 2] . Toen zij aankwamen in het AZC in [plaatsnaam 2] is na enige tijd door de beveiliging aan de moeder geadviseerd om met de kinderen overgeplaatst te worden naar een andere opvanglocatie, omdat er sprake was van huiselijk geweld van de vader richting de moeder. Op [datum 2] 2022 is de moeder met de kinderen naar een veilige plek gebracht.
De rechtbank overweegt als volgt. Niet in geschil is dat de kinderen – voordat zij naar Nederland kwamen – samen met de beide ouders in gezinsverband in [land 1] woonden en dat de ouders gezamenlijk naar Nederland zijn gereisd met de kinderen. Evenmin in geschil is dat de ouders op dat moment gezamenlijk het gezag uitoefenden. Uit VIND Burgerzaken blijkt tevens dat in de Libische wet is geregeld dat beide ouders het ouderlijk gezag over hun kinderen gezamenlijk uitvoeren. Wel verschillen de ouders van mening of er sprake is van een ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag. Voordat de rechtbank toekomt aan een verdere beoordeling van het verzoek van de vader tot teruggeleiding van de kinderen naar [land 1] , zal zij dit eerst moeten beoordelen.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de ouders en kinderen gezamenlijk met een vakantievisum naar Nederland zijn gekomen en dat zij na aankomst op Schiphol samen naar [plaatsnaam 3] zijn gegaan om asiel aan te vragen. Hieruit volgt dat er geen sprake is geweest van een ongeoorloofde overbrenging van de kinderen naar Nederland in de zin van het Verdrag. Gesteld kan worden dat hieruit eveneens volgt dat er geen sprake kan zijn geweest van onrechtmatige achterhouding door de moeder. De rechtbank leidt uit de stukken en hetgeen op de zitting is besproken af dat de vader desalniettemin drie momenten aanvoert waarop volgens hem sprake is geweest van onrechtmatige achterhouding, te weten op [datum 2] 2022 (toen de moeder met de kinderen is overgeplaatst naar een andere opvanglocatie), op 24 november 2023 (toen de vader aan de moeder middels een brief van zijn advocaat kenbaar gemaakt dat de vader zich op het standpunt stelde dat de kinderen door de moeder waren ontvoerd), en op 6 december 2023 (de datum van indiening van onderhavig verzoek). De rechtbank zal hierna, voor zover nodig, beoordelen of op deze drie momenten sprake is geweest van een ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag van de kinderen door de moeder.
Ten aanzien van het eerste moment, [datum 2] 2022, overweegt de rechtbank als volgt. Gesteld noch gebleken is dat de ouders vóór of op [datum 2] 2022 afspraken hadden gemaakt over een terugkeer naar [land 1] en/of een verblijf in een ander land dan Nederland. Op het moment dat de moeder en de kinderen naar de andere opvanglocatie werden overgeplaatst, was derhalve geen sprake van een situatie waarin het voor de moeder kenbaar had moeten zijn dat de vader niet langer zijn toestemming gaf voor het verblijf van de kinderen in Nederland. Als gevolg hiervan was er op [datum 2] 2022 naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een ongeoorloofde achterhouding in de zin van het Verdrag van de kinderen door de moeder.
In de brief d.d. 24 november 2023 geeft de advocaat van de vader aan dat de vader zich op het standpunt stelt dat de moeder de kinderen ontvoerd heeft en dat de vader graag contact wil met zijn kinderen. De rechtbank is van oordeel dat het voor de moeder op dat moment niet kenbaar was of had moeten zijn dat de vader niet langer toestemming gaf aan de moeder voor het verblijf van de kinderen in Nederland.
Resteert de vraag of er vanaf het moment van indiening van het verzoekschrift van de vader sprake is geweest van ongeoorloofde achterhouding van de kinderen door de moeder in de zin van het Verdrag. Daartoe zal de rechtbank aan de hand van de concrete omstandigheden van de kinderen en hun ouders beoordelen waar de gewone verblijfplaats van de kinderen op 6 december 2023 was.
De rechtbank stelt voorop dat het begrip ‘gewone verblijfplaats’ een feitelijk begrip is waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daarbij gaat het, kort gezegd, om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaande aan zijn overbrenging of achterhouding maatschappelijk de nauwste binding heeft. Daarbij zijn, naast de fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat, in het bijzonder van belang de omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmaat, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Voorts kan de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere staat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door maatregelen, een aanwijzing voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats zijn. Ook de leeftijd van het kind en zijn sociale en familiale omgeving zijn van wezenlijk belang voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats. Daarbij geldt in het bijzonder dat de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving is, waarvoor de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen, bepalend is of zijn.
De rechtbank overweegt in dit kader dat het gezin naar Nederland is gekomen met de bedoeling zich hier, in ieder geval tijdelijk, te vestigen en dat zij in dat kader ook een asielaanvraag hebben gedaan. De kinderen gaan inmiddels naar een Nederlandse school, hebben daar vriendjes gemaakt en zitten buiten schooltijd ook op een sport. Verder is gebleken dat de kinderen hier verschillende hulpverleningstrajecten voor de trauma’s uit hun verleden volgen. De rechtbank heeft tijdens het kindgesprek daarnaast geconstateerd dat de kinderen al redelijk goed Nederlands spreken. De rechtbank overweegt vervolgens dat de asielaanvraag, de inschrijving op een school en de inschrijving bij de gemeente op 29 september 2023 wijzen op een verblijf dat niet voor korte duur zou zijn. Naar de uiterlijke verschijningsvorm lijkt de gewone verblijfplaats van de kinderen daarom op enig moment tussen de aankomst in Nederland en het begin van 2023 te zijn gewijzigd naar Nederland.
De rechtbank ziet dan ook voldoende aanknopingspunten om te concluderen dat in die periode het feitelijk zwaartepunt van het leven van de kinderen in Nederland is komen te liggen. Naar het oordeel van de rechtbank is door de vader onvoldoende onderbouwd dat het verblijf van de kinderen in Nederland dusdanig tijdelijk van aard zou zijn dat de gewone verblijfplaats van de kinderen niet is gewijzigd van [land 1] naar Nederland. Het feit dat de vader zelf is teruggekeerd naar [land 1] maakt dat oordeel niet anders.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de gewone verblijfplaats van de kinderen – in ieder geval vóór 6 december 2023 – in Nederland is komen te liggen. Dit heeft tot gevolg dat op 6 december 2023 met de indiening van het verzoek van de vader tot teruggeleiding van de kinderen naar [land 1] , geen sprake kon zijn van een ongeoorloofde achterhouding van de kinderen in de zin van het Verdrag.
Conclusie
Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank de teruggeleiding van de kinderen naar [land 1] afwijzen, zodat de overige verzoeken en vereren van partijen geen nadere bespreking behoeven Het verzoek van de vader om een gecertificeerde instelling te belasten met de voorlopige voogdij over de kinderen als bedoeld in artikel 13 lid 4 van de Uitvoeringswet behoeft gelet hierop geen verdere bespreking meer.
(Proces)kosten
Het verzoek van de vader om de moeder te veroordelen om aan de vader te betalen de kosten die de vader heeft moeten maken in verband met de ontvoering en teruggeleiding, zoals de advocaatkosten en het retourticket voor de vlucht naar Nederland, zoals bedoeld in artikel 13 lid 5 Uitvoeringswet, zal worden afgewezen, nu de rechtbank heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van het Verdrag.
De rechtbank ziet voor het overige aanleiding de kosten tussen partijen te compenseren in die zin dat partijen ieder de eigen kosten draagt.
Bijzondere curator
De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.
(alleen opnemen indien kostenveroordeling is verzocht)

Beslissing

De rechtbank:
wijst af het verzoek tot teruggeleiding naar [land 1] van de minderjarigen:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedag 1] 2013 te [plaatsnaam 1] , [land 1] ;
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedag 2] 2015 te [plaatsnaam 1] , [land 1] ;
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedag 3] 2017 te [plaatsnaam 1] , [land 1] ;
- [minderjarige 4] , geboren op [geboortedag 4] 2019 te [plaatsnaam 1] , [land 1] ;
(volgens de Basisregistratie Personen allen geboren te: [plaatsnaam 1] , [land 1] );
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte;
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 26 februari 2024 als beëindigd.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.C. Olland, L.L. Benink en T.M. Coppes, rechters, bijgestaan door mr. V.K.M. Hanssen als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van
25 januari 2024.