ECLI:NL:RBDHA:2024:19136

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 november 2024
Publicatiedatum
20 november 2024
Zaaknummer
NL24.39669
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van onvoldoende onderbouwing en geloofwaardigheid

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie beoordeeld. De minister had op 7 oktober 2024 de asielaanvraag van eiser als kennelijk ongegrond afgewezen, met de reden dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 31, zesde lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had zijn identiteit en nationaliteit wisselend verklaard en geen documenten overgelegd ter onderbouwing van zijn asielverhaal. De rechtbank heeft op 6 november 2024 de zaak behandeld, waarbij de minister aanwezig was, maar eiser en zijn gemachtigde niet. De rechtbank concludeert dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd om zijn asielaanvraag te onderbouwen en dat zijn verklaringen niet samenhangend en aannemelijk zijn. De rechtbank wijst erop dat eiser geen goede redenen heeft gegeven voor het ontbreken van documenten en dat zijn verklaringen over de achtervolging door een bende in Algerije niet geloofwaardig zijn. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen asielvergunning krijgt en onmiddellijk moet vertrekken, met een inreisverbod van twee jaar.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.39669

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , V-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. A.A. Scholtmeijer),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: B.W. Zagers).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 7 oktober 2024 waarbij de minister de asielaanvraag van eiser als kennelijk ongegrond heeft afgewezen. In dat besluit heeft de minister verder bepaald dat eiser geen verblijfsvergunning regulier krijgt, dat hij geen uitstel van vertrek om medische redenen krijgt en dat hij onmiddellijk moet vertrekken. Ook is aan eiser een inreisverbod van 2 jaar opgelegd.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 6 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft de minister deelgenomen. Eiser en zijn gemachtigde zijn met kennisgeving niet verschenen.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser heeft op 6 september 2024 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Hij heeft in eerste instantie verklaard [naam] te zijn, geboren in 2002. Ook heeft eiser verklaard dat hij de Syrische nationaliteit bezit. Later heeft eiser verklaard dat hij [naam] is, geboren op 9 augustus 2001, dat hij de Algerijnse nationaliteit heeft en tot de Arabieren behoort. Eiser heeft verklaard dat hij wordt achtervolgd door een bende uit Algerije en dat hij bang is vermoord te worden.
3.1
De minister heeft zich in het voornemen, wat deel uitmaakt van het bestreden besluit, op het standpunt gesteld dat de identiteit, de nationaliteit en de herkomst deels geloofwaardig zijn. Volgens de minister vormen de verklaringen hierover geen samenhangend en aannemelijk geheel zoals bedoeld in artikel 31, zesde lid, onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Eiser heeft wisselend verklaard over zijn identiteit. Daarom kan dit niet worden vastgesteld. Dat eiser geen documenten heeft overgelegd terwijl hij hiertoe wel de mogelijkheid had, heeft de minister hem aangerekend. De minister volgt wel dat eiser de Algerijnse nationaliteit bezit. Verder heeft de minister aangegeven dat eiser in grote lijnen niet als geloofwaardig kan worden beschouwd zoals bedoeld in artikel 31, zesde lid, onder e, van de Vw 2000.
3.2
Dat eiser gevolgd wordt door een bende in Algerije is volgens de minister niet geloofwaardig. Volgens de minister heeft eiser geen oprechte inspanning geleverd om zijn aanvraag te staven, zoals bedoeld in artikel 31, zesde lid, onder a, van de Vw 2000. Zo is eiser tijdens het gehoor meermaals gevraagd wie eiser willen doden en wat voor problemen eiser heeft gehad in Algerije. Eiser heeft hier geen antwoord op gegeven. Ook verklaart eiser oppervlakkig over zijn problemen, en is eiser meermaals uitgenodigd om te vertellen wat er precies is gebeurd in Algerije. Eiser heeft zijn problemen niet concreet gemaakt. Dit getuigt van een niet meewerkende houding. Ook vormen de verklaringen van eiser geen samenhangend en aannemelijk geheel zoals bedoeld in artikel 31, zesde lid, onder c, van de Vw 2000. Verder heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat eiser zijn asielaanvraag niet zo spoedig mogelijk heeft ingediend en heeft eiser daarvoor geen goede verklaring. Eiser voldoet hiermee niet aan de voorwaarde van artikel 31, zesde lid, onder d, van de Vw 2000. Ook wat betreft de gestelde problemen in Algerije kan eiser in grote lijnen niet als geloofwaardig worden beschouwd zoals bedoeld in artikel 31, zesde lid, onder e, van de Vw 2000.
3.3
Verder heeft de minister aangegeven voornemens te zijn de aanvraag kennelijk ongegrond af te doen. Dit omdat eiser een identiteits- of reisdocument heeft vernietigd of weggemaakt en omdat eiser niet onmiddellijk asiel heeft aangevraagd toen dat mogelijk was.
3.4
In het bestreden besluit is de minister ingegaan op dat wat eiser in de zienswijze naar voren heeft gebracht. De minister heeft de asielaanvraag van eiser in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, en artikel 30b, eerste lid, onder d en h, van de Vw 2000.

Beoordeling door de rechtbank

Procesbelang
4.1
De rechtbank ziet zich eerst gesteld voor de vraag of eiser nog procesbelang heeft. Die vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend. De rechtbank wijst in dit verband op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 1 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2662). Uit die uitspraak volgt dat de bestuursrechter voorzichtig moet omgaan met het niet-ontvankelijk verklaren van een beroep op basis van een MOB-melding. Zolang de gemachtigde contact heeft met de vreemdeling, mag ervan worden uitgegaan dat de vreemdeling procesbelang heeft bij zijn procedure om een verblijfsrecht in Nederland te verkrijgen. Een vreemdeling heeft belang bij zijn beroep als uit recente informatie van zijn gemachtigde van na de MOB-melding blijkt dat er nog contact wordt onderhouden met de vreemdeling over de procedure. Dit is alleen anders als er andere concrete aanknopingspunten zijn dat een vreemdeling geen prijs meer stelt op bescherming in Nederland of dat hij anderszins geen actueel en reëel belang meer heeft.
4.2
De rechtbank overweegt, hoewel eiser sinds 3 november 2024 als met onbekende bestemming staat geregistreerd, dat zijn gemachtigde op 5 november 2024 de rechtbank heeft laten weten dat eiser per e-mailbericht heeft aangegeven dat hij op 6 november 2024 niet ter zitting zal verschijnen, maar dat hij zijn beroep uitdrukkelijk wenst te handhaven. Gelet op deze recente informatie, zowel de MOB melding als het bericht van de gemachtigde van eiser, en gelet op dat de bestuursrechter voorzichtig moet omgaan met het niet-ontvankelijk verklaren van een beroep, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat eiser na de MOB melding geen contact meer heeft gehad met zijn gemachtigde en dat zijn beroep om die reden niet ontvankelijk moet worden verklaard. De stelling van de minister ter zitting dat niet blijkt wanneer eiser het e-mailbericht aan zijn gemachtigde heeft verzonden, met andere woorden dat het e-mailbericht ook vóór de MOB melding kan zijn verzonden, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat sprake is van een situatie waarin geen contact wordt onderhouden. Ook zijn er geen andere concrete aanknopingspunten dat eiser geen prijs meer stelt op bescherming in Nederland of dat hij anderszins geen actueel en reëel belang meer heeft.
5.1
De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
5.2
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6 In artikel 31, zesde lid van de Vw 2000 is bepaald dat indien de vreemdeling zijn verklaringen of een deel van zijn verklaringen niet met documenten kan onderbouwen, deze verklaringen geloofwaardig worden geacht en de vreemdeling het voordeel van de twijfel wordt gegund, wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:
de vreemdeling heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn aanvraag te staven;
alle relevante elementen waarover de vreemdeling beschikt, zijn overgelegd, en er is een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen;
de verklaringen van de vreemdeling zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn aanvraag;
e vreemdeling heeft zijn aanvraag zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten; en
vast is komen te staan dat de vreemdeling in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.
7.1
Eiser voert ten aanzien van de identiteit, de nationaliteit en de herkomst aan dat hij bij de correcties en aanvullingen heeft aangegeven dat hij littekens heeft op zijn lichaam die het gevolg zijn van de mishandeling in Algerije. Ten onrechte is hiermee geen rekening gehouden. Dit onderbouwt namelijk niet alleen het asielrelaas van eiser, maar ook zijn psychotrauma. Ook is er ten onrechte geen rekening mee gehouden dat eiser aangaande zijn traumatisering voor het overige in bewijsnood verkeert. Voor wat betreft de tegenwerpingen dat eiser een onjuiste naam heeft opgegeven, hij geen medewerking heeft verleend aan het Medi-First onderzoek en thans geen documenten met betrekking tot zijn identiteit kan overleggen, voert eiser aan dat er ten onrechte geen rekening mee is gehouden dat dit voortvloeit uit de desorganisatie en angst in verband met zijn psychotrauma en de psychische problemen. Daarnaast heeft eiser geen documenten in zijn bezit en kan hem niet aangerekend worden dat hij deze nog niet heeft overgelegd. Het is voor eiser logistiek niet mogelijk om documenten op korte termijn over te leggen. Het had op de weg van de minister gelegen om eiser een redelijke termijn te geven voor het overleggen van documenten. Ten onrechte is dit niet gebeurd.
7.2
De rechtbank is van oordeel dat eiser met dit betoog niet het standpunt van de minister bestrijdt dat eiser wisselend heeft verklaard over zijn identiteit, dat zijn verklaringen niet samenhangend en aannemelijk zijn en dat eiser in grote lijnen niet als geloofwaardig kan worden beschouwd. De betogen van eiser dat de littekens een onderbouwing zijn van zijn asielrelaas en zijn trauma en dat hij verder in bewijsnood verkeert, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de minister zich ten onrechte op voornoemd standpunt heeft gesteld. De stellingen van eiser dat hij uit desorganisatie, angst en psychische problemen een onjuiste naam heeft opgegeven, dat hij geen medewerking heeft verleend aan het Medi-First onderzoek en geen documenten ten aanzien van zijn identiteit kan overleggen, maken het oordeel van de rechtbank niet anders, omdat eiser zijn stellingen niet heeft onderbouwd. Omdat eiser zijn stelling dat het voor hem logistiek niet mogelijk is om documenten op korte termijn over te leggen ook niet heeft onderbouwd, treft dit betoog ook geen doel. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het op de weg van de minister had gelegen om eiser een redelijke termijn te geven voor het overleggen van documenten. De betogen van eiser treffen geen doel.
8.1
Ten aanzien van het standpunt van de minister over de verklaringen van eiser dat hij gevolgd wordt door een bende in Algerije, wijst eiser eveneens op de littekens die hij heeft, op zijn psychische problemen en betoogt hij dat hij in bewijsnood verkeert.
8.2
Dit betoog treft naar het oordeel van de rechtbank ook geen doel, omdat eiser hiermee niet het standpunt van de minister bestrijdt zoals weergegeven onder 3.2. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser zijn problemen niet concreet heeft gemaakt en dat dit niet getuigt van een niet meewerkende houding.
9.1
De rechtbank concludeert dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden als genoemd in artikel 31, zesde lid, aanhef en onder a tot en met e van de Vw 2000. Omdat eiser zijn verklaringen niet met documenten heeft onderbouwd, heeft de minister hem niet ten onrechte niet het voordeel van de twijfel gegund.
9.2
Het enkele betoog van eiser dat geen sprake kan zijn van een kennelijk ongegronde asielaanvraag, zonder dat eiser daarbij ingaat op het standpunt van de minister zoals weergegeven onder 3.3, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de minister de aanvraag niet kennelijk ongegrond heeft kunnen verklaren.

Conclusie en gevolgen

10. De minister heeft de aanvraag terecht afgewezen als kennelijk ongegrond.
Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen asielvergunning krijgt, dat hij onmiddellijk moet vertrekken en dat hij gedurende 2 jaar niet naar Nederland en een aantal andere landen van de Europese Unie mag reizen. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Boxum, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.