ECLI:NL:RBDHA:2024:19055

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 november 2024
Publicatiedatum
19 november 2024
Zaaknummer
NL24.43136
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling opgeheven na uitzetting naar Marokko; geen schadevergoeding toegekend

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 november 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, die van Marokkaanse nationaliteit is. De minister van Asiel en Migratie had op 3 november 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Op 8 november 2024 is de maatregel van bewaring opgeheven omdat eiser is uitgezet naar Marokko. De rechtbank heeft het beroep op 15 november 2024 behandeld en de vraag of eiser recht heeft op schadevergoeding, aangezien de bewaring is opgeheven, stond centraal. De rechtbank oordeelde dat de bewaring niet onrechtmatig was, omdat de minister voldoende gronden had om de maatregel op te leggen, waaronder het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank concludeerde dat de minister terecht geen lichter middel heeft toegepast, omdat eiser niet uit eigen beweging gevolg had gegeven aan zijn vertrekplicht en eerder gebruik had gemaakt van een vals paspoort. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.43136

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer],
(gemachtigde: mr. M. Rasul),
en

de Minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: drs. B.H. Wezeman).

Procesverloop

Bij besluit van 3 november 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Op 8 november 2024 heeft de minister de maatregel van bewaring opgeheven omdat eiser is uitgezet naar Marokko.
De rechtbank heeft het beroep op 15 november 2024 op zitting behandeld. Eiser en de minister hebben zich op de rechtbank in Groningen laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eisers een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3g. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
(lichte gronden)4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
2.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kon worden toegepast.
3. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
4. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. Daardoor staat de rechtmatig van het voortraject vast.
Verblijf in politiecel
5. Eiser stelt dat op basis van de stukken in het dossier niet kan worden nagegaan of eiser binnen 24 uur na aanvang van de maatregel bewaring is overgebracht naar het detentiecentrum Rotterdam. Eiser wijst daarbij op het vertrekgesprek van 5 november 2024 dat is gevoerd in Amsterdam. Nu de maatregel van bewaring op 3 november 2024 is opgelegd, doet dit vermoeden dat eiser niet tijdig is overgebracht naar het detentiecentrum Rotterdam en dus te lang in een politiecel heeft verbleven.
5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank constateert dat uit het in het dossier aanwezige ‘formulier externe bijzonderheden zaak’ van 4 november 2024 blijkt dat eiser op 3 november 2024 om 16:44 uur is uitgeplaatst naar het detentiecentrum Rotterdam. Dit is dus binnen 24 klokuren geweest en daarmee conform hetgeen door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in de uitspraak van 28 mei 2024 [1] is bepaald.
Grondslag
6. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid aanhef en onder a, van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf blijkens het aan hem op 8 september 2023 opgelegde terugkeerbesluit.
Gronden
7. De rechtbank is van oordeel dat de minister de zware gronden 3a, 3c, 3g en lichte gronden 4c en 4d terecht aan eiser heeft tegengeworpen en deze voldoende grond vormen voor het standpunt dat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank laat de beoordeling van de rechtmatigheid van de overige gronden daarom onbesproken.
7.1.
Eiser heeft immers bij het indienen van zijn asielaanvraag gebruik gemaakt van een als vals aangemerkt paspoort. Eiser is dan ook niet op voorgeschreven wijze Nederland binnen gereisd (3a). Verder staat vast dat aan eiser op 8 september 2023 een terugkeerbesluit zonder vertrektermijn is opgelegd waaruit de plicht volgt Nederland (en het Schengengebied) te verlaten en eiser daaraan niet uit eigen beweging gevolg heeft gegeven. Op 31 januari 2024 is daarnaast een zwaar inreisverbod voor de duur van 5 jaar aan eiser opgelegd (3c). Eveneens staat vast dat eiser gebruik heeft gemaakt van een vervalst document door met pen de geldigheid van zijn paspoort aan te passen, dit is door de Koninklijke Marechaussee geconstateerd (3g). Tot slot zijn de lichte gronden 4c en 4d terecht aan eiser tegengeworpen en is het risico op onttrekking daarbij voldoende gemotiveerd. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij over een vaste woon- of verblijfplaats (4c) en voldoende middelen van bestaan beschikte (4d).
Lichter middel
8. Eiser stelt dat ten onrechte is overgegaan tot het opleggen van de maatregel bewaring als uiterste middel. Een lichter middel had volstaan nu eiser steeds heeft aangegeven mee te werken aan zijn terugkeer naar Marokko. Daarbij speelt ook een rol dat eiser eerder in bewaring is gesteld, van 12 maart 2024 tot 8 augustus 2024. Die maatregel is opgeheven omdat het de minister niet lukte eiser uit te zetten. Dat eiser niet zelfstandig is vertrokken kan hem voorts niet worden verweten, hij beschikte immers niet over reisdocumenten. Eiser vreest dat er door de minister niet meer wordt stilgestaan bij de mogelijkheid van het opleggen van een lichter middel en verwijst daarbij naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 8 november 2024 [2] . In die uitspraak is overwogen dat het enkele gegeven dat de betreffende eiser in het verleden niet aan zijn vertrekplicht had voldaan, onvoldoende was om te concluderen dat niet met een lichter middel kon worden volstaan.
8.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat er terecht geen lichter middel is toegepast en dit in de maatregel van bewaring voldoende is gemotiveerd. De eerdere bewaring van eiser heeft inderdaad niet geresulteerd in de uitzetting van eiser en is opgeheven naar aanleiding van een belangenafweging. De nationaliteit van eiser werd pas na beëindiging van die bewaring bevestigd. Eiser is vervolgens door strafrechtelijke detentie op 8 oktober 2024 weer in de macht van de Nederlandse autoriteiten gekomen. Om te verzekeren dat eiser beschikbaar was voor uitzetting, is hij aansluitend op de strafrechtelijke detentie in bewaring gesteld. Gedurende de strafdetentie is de minister begonnen met uitzettingshandelingen zoals het voeren van een vertrekgesprek met eiser en het aanvragen van een vlucht. Van belang is daarnaast dat het terugkeerbesluit dateert van 8 september 2023 en eiser al die tijd geen uitvoering heeft gegeven aan de op hem rustende vertrekplicht. Dat hij niet beschikte over een reisdocument en dus voor zijn terugkeer naar Marokko afhankelijk was van DT&V, maakt dit niet anders. Temeer nu hij in het verleden gebruik heeft gemaakt van een vals paspoort. Gezien het voorgaande is volgens de minister de omstandigheid dat eiser gedurende onderhavige bewaring heeft aangegeven mee te willen werken, onvoldoende voor de conclusie dat een lichter middel opgelegd had moeten worden. Van een situatie zoals bedoeld in artikel 59, derde lid, van de Vw was eveneens geen sprake nu eiser niet over de financiële middelen beschikte om een zelfstandige vertrek te financieren.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat de minister er terecht vanuit is gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg heeft gegeven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. De rechtbank constateert dat eiser gedurende onderhavige bewaring van goede wil is geweest. Echter gelet op de gronden die terecht aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, is die enkele omstandigheid onvoldoende voor het oordeel dat de minister met een lichter middel had moeten volstaan. De minister heeft het eiser zwaar aan mogen rekenen dat de plicht Nederland te verlaten al sinds september 2023 op hem rust en eiser zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken. Dat hij niet over reisdocumenten beschikte komt voor zijn rekening en risico, nu zijn paspoort vanwege de vervalsing is ingenomen. De uitspraak van deze zittingsplaats van 8 november 2024 leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank constateert dat in die zaak het terugkeerbesluit van recente datum was en de betreffende eiser daadwerkelijk concrete stappen had ondernomen om zijn terugkeer te bewerkstelligen. In onderhavige zaak dateert het terugkeerbesluit echter al van september 2023 en is de houding van eiser pas als meewerkend te duiden vanaf het moment dat hij door de strafrechtelijke detentie in de macht van de Nederlandse autoriteiten was gekomen.
8.3.
De rechtbank constateert dat door eiser geen medische omstandigheden kenbaar zijn gemaakt. Door de minister is eiser erop gewezen dat, mochten zich medische omstandigheden voordoen, alle medische faciliteiten in het Detentiecentrum Rotterdam aanwezig zijn. De medische zorgverlening binnen de detentie- en uitzetcentra in Nederland is gelijkwaardig aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. Daarnaast is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maakten en waarin de staatssecretaris aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Voortvarendheid en zicht op uitzetting
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister tot aan de opheffing van de maatregel, voldoende voortvarend gewerkt aan de uitzetting van eiser. Reeds voorafgaand aan de maatregel van bewaring is een lp ten behoeve van eiser afgegeven en de vlucht akkoord bevonden. Gedurende de bewaring heeft de minister op 4 november 2024 het OM verzocht eventuele bezwaren tegen de uitzetting van eiser kenbaar te maken en op 5 november 2024 is een vertrekgesprek met eiser gevoerd. De geplande vlucht is tijdens dit gesprek aan eiser medegedeeld. Zicht op uitzetting kon eveneens worden aangenomen, nu eiser op 8 november 2024 is uitgezet naar Marokko en er geen aanwijzingen in het dossier zijn dat zicht op uitzetting tijdens de inbewaringstelling op enig moment ontbrak.

Conclusie en gevolgen

10. De beroepen zijn ongegrond. Daarom worden ook de verzoeken om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. van der Wal, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.