ECLI:NL:RBDHA:2024:18398

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 november 2024
Publicatiedatum
8 november 2024
Zaaknummer
NL24.41811
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000; beoordeling van de noodzaak van vrijheidsontneming en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 november 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De minister van Asiel en Migratie had op 24 oktober 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een risico bestond dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard, omdat de minister onvoldoende had aangetoond dat er geen lichter middel dan bewaring kon worden toegepast. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling, ondanks zijn eerdere onttrekking aan het toezicht, nu meewerkend was en concrete stappen ondernam om zijn terugkeer naar Algerije te bespoedigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring niet noodzakelijk was en dat de minister ten onrechte geen lichter middel had overwogen. Daarnaast heeft de rechtbank de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.600,- voor de onrechtmatige vrijheidsontneming gedurende 16 dagen, en de proceskosten van de vreemdeling vastgesteld op € 1.750,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.41811

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer],
(gemachtigde: mr. M. Rasul),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. G.M. Bouius).

Procesverloop

Bij besluit van 24 oktober 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 8 november 2024 en met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Tevens is daar een tolk verschenen. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is in het kader van de openbare orde, omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft hieraan ten grondslag dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
1.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
1.2.
De minister heeft ter zitting gronden 3b, 3d en 4e laten vallen.
Voortraject
2. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig
Grondslag
3. De rechtbank stelt vast dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft nu aan eiser op 9 september 2024 een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar is opgelegd. Die beslissingen staan in rechte vast; eiser valt daarom onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. De maatregel is op de juiste grondslag opgelegd.
Gronden
4. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3c, 4a, 4c en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien, reeds voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
4.1.
Eiser heeft nu hij niet beschikt over een paspoort, geldig visum of verblijfsvergunning immers niet aannemelijk kunnen maken dat hij via de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen en verklaart bovendien dat dit het niet het geval is (3a). Ook heeft eiser bij besluit van 9 september 2024 een vertrekplicht en inreisverbod opgelegd gekregen en hier geen gehoor aangegeven (3c). Eiser heeft dan wel Nederland verlaten maar niet de Schengenlanden, en daarmee geen gevolg gegeven aan het terugkeerbesluit.
4.2.
Betreffende de lichte gronden 4a, 4c en 4d oordeelt de rechtbank dat deze terecht aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd nu niet in het bezit is van een document als bedoeld in art. 4.21 Vb. (4a), niet aannemelijk heeft gemaakt een vaste verblijfplaats te hebben (4c) en hij te kennen heeft gegeven niet te beschikken over middelen van bestaan (4d). De minister heeft voor deze gronden ook de relevantie voor het risico op onttrekking aan het toezicht gemotiveerd; in samenhang met de andere gronden kunnen deze gronden de maatregel dan ook dragen.
Lichter middel
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat er geen noodzaak is om hem in bewaring te stellen daar hij consistent heeft aangegeven terug te willen keren naar Algerije en dit bovendien heeft onderschreven met concrete acties en het overleggen van zijn (kopie) geboorteakte en (kopie) paspoort. Daarnaast staat eiser in actief contact met het IOM om zijn terugkeer te bespoedigen.
5.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat de gronden voldoende zijn om het risico op onttrekking aan te nemen en dat – omdat eiser in het verleden geen gevolg heeft gegeven aan zijn terugkeerverplichting – er niet op vertrouwd kan worden dat als eiser in vrijheid wordt gesteld hij zal vertrekken naar Algerije. Gegeven is dat eiser reeds sinds 2019 illegaal in Europa is en alhoewel het positief is dat eiser meewerkend is, is dit in het licht van het eerdere vertrek van eiser naar Duitsland onvoldoende aanleiding om een lichter middel op te leggen.
5.2.
De rechtbank overweegt dat alhoewel het standpunt van de minister - dat sprake is van een risico op onttrekking - (formeel) juist is, dit niet zonder meer leidt tot de conclusie dat er geen reden is om een lichter middel dan bewaring op te leggen. Uit paragraaf A5/1 van de Vc volgt immers dat toepassing van een vrijheidsontnemende maatregel beperkt dient te blijven tot het strikt noodzakelijke, dat steeds moet worden nagegaan of met een lichter middel kan worden volstaan en dat de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit daarbij voortdurend in acht moeten worden genomen.
5.3.
De rechtbank is onvoldoende gebleken dat de maatregel van bewaring noodzakelijk is en dat niet volstaan kan worden met een lichter middel. Van belang acht de rechtbank daarbij dat in zijn geheel niet duidelijk is geworden wat eiser, of een vreemdeling meer in het algemeen, nog kan doen om zijn inbewaringstelling te verkorten indien hij in het verleden geen gehoor heeft gegeven aan een vertrekplicht. Niet ter discussie staat dat eiser meewerkend is en alhoewel het relevant is dat eiser in een eerder stadium niet aan zijn vertrekplicht heeft voldaan, kan hem dit niet oneindig worden tegenworpen. In het specifieke geval van eiser staat hier tegenover dat eiser consistent in vertrekgesprekken heeft verklaard terug te willen keren, meewerkend is in de zin dat hij twee documenten ter bevordering van het vaststellen van zijn identiek heeft overgelegd, en bovendien het gehele proces tracht te bespoedigen door in contact te treden met het IOM. In dit licht bezien is het enkele gegeven dat eiser in het verleden niet heeft voldaan aan een vertrekplicht onvoldoende om te concluderen dat niet met een lichter middel kan worden volstaan en de minister heeft dit dan ook ten onrechte niet gedaan. Het beroep is daarom gegrond.
Conclusie
6. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 16 dagen onrechtmatige tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregelen van 16 x € 100,00- (verblijf detentiecentrum) = € 1.600,00.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,00- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,00- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eisers tot een bedrag van € 1.600,- te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.750,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl. De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.