ECLI:NL:RBDHA:2024:19020
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Asielaanvragen van Syrische broers en zussen in het kader van de Dublinverordening
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 november 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de asielaanvragen van twee Syrische broers en zussen. De minister van Asiel en Migratie had de aanvragen niet in behandeling genomen, omdat Kroatië volgens de Dublinverordening verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van deze aanvragen. De eisers, geboren in Syrië, hadden eerder in Turkije verbleven en waren in maart 2024 naar Nederland gereisd. Ze voerden aan dat Nederland verantwoordelijk was voor hun asielaanvragen vanwege familiebanden met broers en zussen die al in Nederland wonen.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de minister de asielaanvragen terecht niet in behandeling had genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk was op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft de argumenten van de eisers, waaronder de stelling dat er systeemfouten in Kroatië zijn en dat zij mensonterende omstandigheden hebben ervaren, niet overtuigend geacht. De rechtbank concludeerde dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door eisers geschetste omstandigheden geen aanleiding vormden om de aanvragen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening onverplicht in behandeling te nemen.
De uitspraak benadrukt het interstatelijk vertrouwensbeginsel en de verantwoordelijkheden van lidstaten onder de Dublinverordening. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de juiste procedure heeft gevolgd en dat de asielaanvragen van de eisers in Kroatië behandeld moeten worden. De eisers kregen geen proceskostenvergoeding, en de rechtbank heeft hen gewezen op de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak.