ECLI:NL:RBDHA:2024:18962

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 september 2024
Publicatiedatum
18 november 2024
Zaaknummer
NL24.36135
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.M. van Veelen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring en verzoek om schadevergoeding in bestuursrechtelijke asielprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 september 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, van Algerijnse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 13 september 2024, waarin de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

De rechtbank overwoog dat de maatregel van bewaring noodzakelijk was voor het verkrijgen van gegevens die essentieel zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag van eiser. De rechtbank stelde vast dat eiser de grondslagen van de maatregel niet had bestreden en dat deze voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. Eiser had aangevoerd dat hij in plaats van bewaring met een lichter middel, zoals een meldplicht, had moeten worden behandeld, maar de rechtbank oordeelde dat de omstandigheden dit niet toelieten.

Eiser had ook psychische klachten aangevoerd, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder deze klachten voldoende had meegewogen in de beslissing om de maatregel van bewaring op te leggen. De rechtbank concludeerde dat er geen feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om de bewaring op te heffen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.36135

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] ,

V-nummer: [V-nummer] , eiser,
(gemachtigde: mr. E.J.P. Cats),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. V.R. Bloemberg).

Procesverloop

Bij besluit van 13 september 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b en onder c, van de Vw [1] opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 26 september 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer T. Slimane. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] .
De maatregel van bewaring
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. Verweerder heeft als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Ook heeft verweerder in de maatregel van bewaring overwogen dat eiser (1°) in bewaring werd gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van de
Terugkeerrichtlijn [2] , (2°) reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad en (3°) op redelijke gronden kan worden aangenomen dat hij de aanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen.
2.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser de grondslagen van de maatregel van bewaring niet heeft bestreden. Deze grondslagen zijn naar het oordeel van de rechtbank voldoende om de maatregel van bewaring te dragen.
Lichter middel
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, zoals een meldplicht. In dit verband voert eiser aan dat de bewaring hem zwaar valt en dat hij daardoor depressief is geworden. Gelet hierop, wil eiser graag zijn asielprocedure in de opvang afwachten. Verder stelt eiser dat verweerder zijn psychische klachten onvoldoende bij het opleggen van de maatregel van bewaring heeft betrokken.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op de niet bestreden gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Verweerder heeft hierbij in aanmerking kunnen nemen dat eiser zich eerder heeft onttrokken aan het toezicht en heeft verklaard niet mee te willen werken aan terugkeer naar zijn land van herkomst. Ook heeft verweerder kunnen betrekken dat het aannemelijk is dat eiser zijn vijfde asielaanvraag heeft ingediend louter om zijn uitzetting te frustreren. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat reeds hierom een meldplicht niet is geïndiceerd.
3.2.
Verder overweegt de rechtbank dat verweerder zowel de psychische (depressie) als de lichamelijke (rugpijn) klachten van eiser voldoende kenbaar en gemotiveerd in de maatregel van bewaring heeft betrokken. Zo is daarin opgenomen dat medische zorgverlening in het detentiecentrum aanwezig is en dat deze zorgverlening gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. Verder heeft verweerder in de maatregel overwogen dat voor mensen met psychische problemen in de detentie- en uitzetcentra gespecialiseerde zorg aanwezig is. Als er zich onverhoopt psychiatrische klachten voordoen, kan de behandeling in de detentie- en uitzetcentra worden aangevraagd, aangevangen dan wel worden voortgezet. Ook is in de maatregel vermeld dat als de zorg in het detentiecentrum niet voldoende kan worden gegeven, eiser zal worden overgeplaatst naar een regulier ziekenhuis, een penitentiair psychiatrisch centrum of een gesloten gezondheidsinstelling. Eiser heeft niet met (medische) stukken aangetoond dat het vorenstaande voor hem niet volstaat.
Belangenafweging
4. Tot slot stelt eiser zich op het standpunt dat de belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen. Eiser voert aan dat hij sinds 5 februari 2024 in bewaring is gesteld en dus al langer dan zes maanden in detentie zit. Hij meent dat zijn belang om in vrijheid te worden gesteld inmiddels zwaarder weegt dan het belang van verweerder bij voortduring van de inbewaringstelling. Daarbij wijst eiser nogmaals op zijn psychische klachten. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat in de (verzwaarde) belangenafweging deze klachten onvoldoende zijn meegewogen.
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder is gehouden een verzwaarde belangenafweging te maken na een periode van zes maanden ononderbroken detentie. Het kan daarbij gaan om zowel (opvolgende en verschillende) vreemdelingrechtelijke detentiemaatregelen, als om strafrechtelijke detentie [3] . De rechtbank overweegt dat eiser voor het eerst op 5 februari 2024 in bewaring is gesteld. De verzwaarde belangenafweging moest daarom uiterlijk 5 augustus 2024 worden gemaakt. Verweerder heeft deze belangenafweging op 2 augustus 2024 gemaakt en deze in de voortgangsrapportage (M120) weergegeven. Eiser is in de vorige bewaringsprocedures niet opgekomen tegen deze verzwaarde belangenafweging. Daar komt bij dat in de huidige procedure alleen de inbewaringstelling van eiser sinds 13 september 2024 – en dus niet de verzwaarde belangenafweging van 2 augustus 20204 – ter beoordeling voorligt.
4.2.
Verder overweegt de rechtbank dat eiser in de maatregel van bewaring van
13 september 2024 nogmaals een verzwaarde belangenafweging heeft gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat er geen feiten of omstandigheden zijn die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn de bewaring bij een afweging van de belangen op te heffen. Wat betreft de door eiser aangevoerde psychische klachten, overweegt de rechtbank nog dat eiser deze klachten niet met (medische) stukken heeft onderbouwd. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Ambtshalve toets
5. De rechtbank overweegt verder dat zij ook overigens met inachtneming van de uit
het arrest van het Hof van 8 november 2022 [4] volgende ambtshalve toetsing, geen grond ziet voor het oordeel dat de maatregel op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. van Veelen, rechter, in aanwezigheid van
mr. K.I. Legendal-Moesker, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingencirculaire 2000
2.Richtlijn 2005/115/EG
3.Zie onder meer de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:292 en 31 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2245.
4.ECLI:EU:C:2022:858