ECLI:NL:RBDHA:2024:18890

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 oktober 2024
Publicatiedatum
15 november 2024
Zaaknummer
C/09/670162 / FA RK 24-5416
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en verzoek tot teruggeleiding van minderjarige naar Nederland

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 31 oktober 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige, geboren in Nederland, die door de moeder naar India was overgebracht zonder toestemming van de vader. De rechtbank oordeelde dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige vóór de overbrenging in Nederland was, ondanks de tijdelijke verblijven van de moeder in India. De rechtbank concludeerde dat de overbrenging ongeoorloofd was in de zin van het Haagse Verdrag inzake internationale kinderontvoering. De moeder had geen onderbouwing voor haar stelling dat er een ernstig risico bestond voor de minderjarige bij terugkeer naar Nederland. De rechtbank gelastte de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige naar Nederland, met een uiterste datum van 18 november 2024. Tevens werd de moeder veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de vader, die in verband met de ontvoering en teruggeleiding waren gemaakt. De rechtbank benadrukte het belang van contactherstel tussen de vader en de minderjarige, waarbij afspraken werden gemaakt over videobellen.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 24-5416
Zaaknummer: C/09/670162
Datum beschikking: 31 oktober 2024

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 26 juli 2024 ingekomen verzoek van:

[de vader] ,

de vader,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres in Nederland,
advocaat: mr. C.C.B. Boshouwers te Amsterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de moeder] ,

de moeder,
verblijvende op een bij de rechtbank bekend adres in India,
advocaat: mr. J.H. Weermeijer-Patist te Leiden.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift, met bijlagen;
  • het F9-formulier van 6 augustus van de vader;
  • het F9-formulier van 27 augustus 2024 van de vader, met bijlage;
  • het F9-formulier van 14 oktober 2024 van de vader, met bijlagen;
  • het verweerschrift met zelfstandig verzoek, ingekomen op 16 oktober 2024.
Op 17 oktober 2024 is de zaak ter zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat en vergezeld door de tolk (Engels) A.F.D. van den Broek;
  • de moeder (via videoverbinding), bijgestaan door haar advocaat;
  • [naam] namens de Raad voor de Kinderbescherming (de Raad).
Van de zijde van de vader zijn pleitnotities overgelegd.

Feiten

  • Partijen zijn met elkaar gehuwd op [trouwdatum] 2017 te [plaats] , India.
  • Zij zijn de ouders van de minderjarige [minderjarige] ( [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] .
  • Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over [minderjarige] uit.
  • Op 4 september 2023 heeft de moeder met [minderjarige] de woning van partijen te Amsterdam verlaten en is zij met [minderjarige] en haar Indiase paspoort naar India vertrokken.
  • Blijkens de Basisregistratie Personen heeft de vader de Nederlandse nationaliteit, heeft de moeder de Indiase nationaliteit en heeft [minderjarige] de Nederlandse nationaliteit.
  • Bij Koninklijk Besluit van 25 augustus 2023, nummer KB 2023001722, hebben de vader en de minderjarige de Nederlandse nationaliteit verkregen.
  • De vader heeft zich op 18 juli 2024 gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA). De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO nr. 240079.

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht:
  • de onmiddellijke terugkeer te gelasten van [minderjarige] naar haar gewone verblijfplaats [adres] ( [postcode] ) [plaatsnaam] , althans Nederland, met onmiddellijke ingang althans uiterlijk op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum en wijze, waarbij de moeder [minderjarige] dient terug te brengen naar Nederland;
  • te bevelen, voor het geval de moeder nalaat [minderjarige] binnen de door de rechtbank te stellen termijn terug te laten keren naar Nederland, dat de moeder de minderjarige, het paspoort en de overige benodigde geldige reisdocumenten van de minderjarige aan de vader zal afgeven, onmiddellijk, althans op een door de rechtbank te bepalen datum en wijze, opdat de vader [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Nederland;
  • de moeder te veroordelen tot betaling van een nog te specificeren bedrag aan de vader ter zake van de gemaakte (proces)kosten die de vader in verband met de ontvoering en het verzoek tot teruggeleiding heeft gemaakt en nog dient te maken;
voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder voert verweer dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken en verzoekt:
  • te bepalen dat de verzoeken van de vader niet-ontvankelijk zijn, dan wel dienen te worden verwezen naar de Rechtbank Amsterdam, administratie familie op de grond dat in feite sprake is van een verzoek voorlopige voorzieningen, dan wel een gezagsgeschil;
  • de verzoeken van de vader tot teruggeleiding van [minderjarige] af te wijzen;
  • bij wijze van voorlopige voorzieningen te bepalen dat de vader het mogelijk maakt dat de moeder en [minderjarige] een ‘safe landing’ krijgen, door een terugkeer in financiële en materiële zin mogelijk te maken;
voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en met compensatie van de proceskosten.

Beoordeling

Rechtsmacht
De vader heeft zijn verzoek gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (het Verdrag).
Het gaat hier om een zogeheten ‘uitgaande zaak’, wat betekent dat [minderjarige] is overgebracht vanuit Nederland naar een ander land. Dit land – India – is geen partij bij het Verdrag. De internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter wordt in dergelijke niet door het Verdrag bestreken gevallen geregeld door artikel 3 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv).
Op grond van artikel 3, aanhef en onder a, Rv, heeft de Nederlandse rechter in dit soort gevallen rechtsmacht als de verzoeker in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft.
De woonplaats van de vader (verzoeker) is in Nederland. De rechtbank acht zich op grond hiervan bevoegd om op basis van artikel 3, aanhef en onder a, Rv, van het verzoek tot teruggeleiding kennis te nemen en verwijst daartoe nog naar het arrest van de Hoge Raad van 5 juli 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1085). In dit verband is niet relevant of India een met het Verdrag vergelijkbare regeling heeft die tot een snelle teruggeleiding van [minderjarige] zou kunnen leiden.
Relatieve bevoegdheid
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Niet in het geschil is dat de ouders het gezamenlijk ouderlijk gezag hebben over [minderjarige] en vader het gezag voor de overbrenging ook daadwerkelijk uitoefende, waardoor de rechtbank Den Haag bevoegd is kennis te nemen van het onderhavige verzoek.
Ontvankelijkheid in verband met litispendentie
De moeder stelt dat sprake is van litispendentie omdat er in India al sinds september 2023 een echtscheidingsprocedure aanhangig is. Volgens de moeder is de vader niet-ontvankelijk in zijn verzoek of moet met een beslissing in Nederland worden gewacht, althans moet de zaak worden doorverwezen naar de rechtbank Amsterdam op de grond dat feitelijk sprake is van een verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen dan wel een gezagsbeslissing.
Met de vader is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van litispendentie. De rechtszaak in India tussen deze partijen gaat immers niet over hetzelfde onderwerp als deze rechtszaak. In India is sprake van een echtscheidingsprocedure en deze procedure gaat over het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige in verband met internationale kinderontvoering. Op grond van het Verdrag kan een ordemaatregel worden getroffen, terwijl de procedure in India een bodemprocedure betreft. Het beroep van de moeder op litispendentie slaagt daarom niet, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet om de zaak aan te houden. Omdat de aard van deze procedure anders is dan de moeder stelt, ziet de rechtbank ook geen aanleiding om de zaak door te verwijzen naar de rechtbank Amsterdam. De vader is ontvankelijk in zijn verzoek.
Inhoudelijke beoordeling
Hoewel India geen partij is bij het Verdrag, is volgens artikel 2 van de Uitvoeringswet deze wet tevens van toepassing in de gevallen van internationale ontvoering van kinderen die niet door een verdrag worden beheerst.
De rechtbank ziet in het bepaalde in de artikelen 2 en 13 lid 3 van de Uitvoeringswet aanleiding de regels van het Verdrag naar analogie toe te passen. Dit neemt niet weg dat de teruggeleidingsrechter in niet door het Verdrag bestreken gevallen van internationale kinderontvoering in het algemeen de nodige ruimte heeft om, indien daartoe aanleiding bestaat, af te wijken van de verdragsregeling (zie Hof Den Haag 19 oktober 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2020).
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Gewone verblijfplaats en gezagsrecht
Tussen partijen is in geschil wat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] was voorafgaande aan de overbrenging naar of achterhouding in India.
De vader stelt dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in Nederland is. Partijen hebben in 2018 samen een woning gekocht in Amsterdam, [minderjarige] is in 2019 in Nederland geboren, de vader werkt in Nederland, de moeder heeft in Nederland een opleiding gevolgd en een inburgeringscursus gehad, [minderjarige] ging in Nederland naar de voorschool en stond in Nederland ingeschreven voor vervolgonderwijs aan de Amsterdam International Community School. Ook heeft [minderjarige] in augustus 2023 de Nederlandse nationaliteit gekregen.
De moeder stelt dat zij met [minderjarige] sinds haar geboorte afwisselend in twee verschillende landen heeft gewoond, Nederland en India. De moeder is met [minderjarige] regelmatig lange periodes in India verbleven. Inmiddels heeft [minderjarige] meer dan een jaar onafgebroken in India gewoond en is zij geïntegreerd in haar sociale en familiale omgeving. De gewone verblijfplaats van [minderjarige] is dus volgens de moeder in India.
De rechtbank overweegt als volgt. Gebleken is dat de moeder met [minderjarige] , tot het vertrek op 4 september 2023 naar India, in totaal ruim acht maanden in India heeft verbleven. Naar het oordeel van de rechtbank brengt die periode in het vier-, bijna vijf-, jarige leven van [minderjarige] geen gewone verblijfplaats in India mee. [minderjarige] is in Nederland geboren, stond in Nederland ingeschreven, woonde bij haar ouders in Nederland, ging hier naar de voorschool en stond ingeschreven op een school in Nederland. De gewone verblijfplaats van [minderjarige] , voordat zij door de moeder werd meegenomen naar India, is daarom in Nederland. Wat de moeder heeft gesteld omtrent de verblijfsperiodes in India doet daaraan niet af, nu dat verblijf van tijdelijke aard was en in vergelijking met de totale periode van het leven van [minderjarige] in Nederland maar korte periodes zijn geweest.
Niet in geschil is dat het gezagsrecht gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de overbrenging niet had plaatsgevonden. Nu voorts niet in geschil is dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor de overbrenging naar India en dat de overbrenging van [minderjarige] naar India is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar Nederlands recht, komt de rechtbank tot het oordeel dat de overbrenging van [minderjarige] naar India aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van [minderjarige] naar India en het tijdstip van indiening van het verzoek door de vader, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of [minderjarige] in India is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Weigeringsgronden
De moeder betoogt dat er sprake is van de weigeringsgrond zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. De rechtbank overweegt als volgt.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De moeder voert aan dat dit artikel niet restrictief moet worden uitgelegd omdat India geen verdragsland is. De moeder geeft aan dat [minderjarige] de afgelopen paar jaar getuige zou zijn geweest van de mishandeling van de moeder door de vader. Volgens de moeder heeft de vader zijn boosheid ook al eens richting [minderjarige] gericht, waarbij meespeelt dat de vader liever een zoon had gehad. Volgens de moeder kan zij vanwege deze situatie niet terugkeren naar Nederland, waardoor het risico bestaat dat [minderjarige] van haar moeder wordt gescheiden indien [minderjarige] wel moet terugkeren. Daarnaast is de vader door zijn werk niet in staat de verzorging van [minderjarige] op zich te nemen.
De vader betwist dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. Er is nog geen begin van bewijs voor de stelling van de moeder, aldus de vader.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vader niet heeft aangetoond dat de situatie van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zich hier voordoet en overweegt daartoe het volgende. De moeder heeft haar stelling dat sprake is geweest van (verborgen) huiselijk geweld op geen enkele manier onderbouwd. Er zijn daarom geen indicaties dat er ernstig risico bestaat dat [minderjarige] door haar terugkeer wordt blootgesteld aan lichamelijk en/of geestelijk gevaar, dan wel op andere wijze in een ondragelijke toestand zal worden gebracht. Voor zover sprake geweest zou zijn van huiselijk geweld, zijn er in Nederland mogelijkheden om daarvoor een oplossing te vinden. In dat kader is op de zitting ook gesproken over de begeleidende rol die de Raad en de advocaten kunnen hebben bij de ‘soft landing’ van [minderjarige] bij terugkeer.
Nu er geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag en ook niet is gebleken dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden – de moeder heeft hierop ook geen beroep gedaan –, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van [minderjarige] en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] te volgen.
Teruggeleiding
De vader heeft de rechtbank verzocht de teruggeleiding van [minderjarige] te gelasten naar het adres [adres] ( [postcode] ) [plaatsnaam] , althans Nederland. De rechtbank is van oordeel dat het niet in lijn is met de aard en strekking van het Verdrag om teruggeleiding te gelasten naar een specifiek adres. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan het verzoek van de vader om de teruggeleiding van [minderjarige] te gelasten naar dit specifieke adres en zal de teruggeleiding van [minderjarige] naar Nederland gelasten.
De rechtbank zal de teruggeleiding van [minderjarige] bevelen op de na te melden wijze, waarbij afgifte aan de vader pas aan de orde komt als de moeder niet zelf voor teruggeleiding zorgt en dan enkel met het doel [minderjarige] terug te geleiden naar Nederland.
De rechtbank overweegt daarbij nog dat beide partijen op de zitting hebben uitgesproken dat zij open staan voor mediation. De rechtbank vertrouwt erop dat de beide advocaten daarin een rol kunnen spelen en partijen daarbij kunnen begeleiden. Ook merkt de rechtbank op dat de Raad op de zitting heeft aangegeven dat hij zijn verantwoordelijkheid zal nemen voor een ‘soft landing’ van [minderjarige] in Nederland.
Het verzoek van de moeder met betrekking tot een ‘safe landing’ zal de rechtbank afwijzen. De moeder verzoekt te bepalen dat de vader de terugkeer in financiële en materiële zin mogelijk moet maken. De moeder wenst dan dat de vader de vliegtickets voor haar en [minderjarige] boekt en betaalt, dat hij de overige kosten van vervoer voor zijn rekening neemt en dat de voormalige echtelijke woning in exclusief gebruik wordt gegeven aan de moeder. Ook wil de moeder dat de vader haar de eerste twee maanden een bedrag aan huishoudgeld ter beschikking stelt en dat hij telkens op eerste verzoek medewerking gaat verlenen bij het aanvragen en verkrijgen van een verblijfsvergunning voor de moeder. Dit zijn onderwerpen die partijen in onderling overleg met behulp van hun advocaten kunnen bespreken, dan wel in een mediation setting. Een rechterlijk oordeel hierover past niet in deze procedure nu het hier slechts om een ordemaatregel gaat. De rechtbank zal dit verzoek van de moeder dan ook afwijzen.
De rechtbank benadrukt verder het, net als de Raad, positief en in het belang van [minderjarige] te achten dat het partijen is gelukt om op de zitting afspraken te maken over contactherstel tussen de vader en [minderjarige] . Zo hebben partijen afgesproken dat er iedere week op maandag, woensdag en vrijdag om 21.00 uur (Indiase tijd) videobelcontact zal zijn. Daarbij zal de moeder (video)bellen met de vader, waarna [minderjarige] en de vader met elkaar kunnen videobellen, zonder aanwezigheid van de moeder. Deze afgesproken contactmomenten acht de rechtbank een positieve start voor het contactherstel.
Schorsing tenuitvoerlegging
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt.
De vader heeft aangegeven dat [minderjarige] zo snel mogelijk moet terugkeren naar Nederland en hier haar schoolgang weer moet hervatten. Daarom verzoekt de vader de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren zodat de teruggeleiding zo snel mogelijk kan plaatsvinden.
De rechtbank acht het wenselijk dat [minderjarige] een eventuele uitspraak in hoger beroep in India kan afwachten en zal het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen.
De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 18 november 2024, zijnde de eerstvolgende werkdag na de derde dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Proceskosten
De vader heeft als productie 15 een kostenoverzicht overgelegd waaruit blijkt welke (proces)kosten hij heeft moeten maken in verband met de ontvoering van [minderjarige] naar India. De vader verzoekt de moeder te veroordelen tot betaling van deze door de vader noodzakelijkerwijs gemaakte kosten van in totaal € 14.112,-.
De moeder verzoekt de proceskosten te compenseren. Volgens haar moet er geen uitzondering moet worden gemaakt op de hoofdregel dat in familierechtelijke procedures de proceskosten moeten worden gecompenseerd, omdat de ouders nog met elkaar verder moeten als ouders van [minderjarige] . Bovendien was de vader degene die het inkomen genereerde en kan de moeder het nu dankzij een klein bedrag aan inkomsten in India net redden. Een kostenveroordeling zou haar in een moeilijke positie brengen. Voor zover de rechtbank wel toekomt aan een proceskostenveroordeling, moet volgens de moeder het forfaitaire liquidatietarief worden gehanteerd in plaats van de gespecificeerde (hogere) kosten. Over de reiskosten stelt de moeder dat de vader die sowieso wel had gemaakt omdat hij al van plan was om naar (familie in) India te gaan.
Op grond van artikel 26 lid 4 van het Verdrag en artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet kan de moeder worden veroordeeld tot betaling van de door de vader in verband met de ontvoering en de teruggeleiding gemaakte kosten.
Gezien de aard en de ernst van de zaak (de moeder is verantwoordelijk voor de ontvoering van [minderjarige] en heeft ieder contact tussen de vader en [minderjarige] afgehouden), zal de rechtbank de moeder veroordelen in een deel van de door de vader gemaakte en gespecificeerde kosten. Vanwege de verhouding tussen partijen tijdens het huwelijk, waarbij de vader werkte en de moeder niet, ziet de rechtbank aanleiding om de proceskostenveroordeling te matigen. Dat brengt met zich dat de rechtbank de moeder niet zal veroordelen in de kosten van de vliegtickets naar India. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de vader zelf banden heeft met India en ook familie zou kunnen hebben bezocht, nu hij in de zomer- en kerstperiode naar India is afgereisd.
Voor wat betreft de advocaatkosten zal de rechtbank aansluiten bij het liquidatietarief. De rechtbank begroot de door de moeder aan de vader te betalen proceskosten met betrekking tot deze procedure dan op € 320,- aan het door de vader verschuldigd griffierecht en op € 1.042,- aan advocaatkosten (op basis van liquidatietarief civiel, uitgaande van twee punten vermenigvuldigd met tarief I ad € 521,- per punt).
De door de vader gevorderde en onderbouwde tolk- en vertaalkosten (€ 500,- en € 1.071,-) komen de rechtbank niet onredelijk voor en zijn door de moeder niet betwist. Deze kosten zal de rechtbank dus betrekken in de proceskostenveroordeling.
Het door de vader geschatte bedrag van € 1.500,- als kosten voor de teruggeleiding, naar de rechtbank begrijpt in verband met het door de vader ophalen van [minderjarige] , laat de rechtbank buiten beschouwing. Onzeker is of deze kosten daadwerkelijk gemaakt zullen worden en zo ja, hoe hoog deze kosten zullen zijn.
Het voorgaande brengt met zich dat de rechtbank zal bepalen dat de moeder een bedrag aan proceskosten van € 2.933,- (320 + 1.042 + 500+ 1.071) aan de vader moet voldoen.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2019 te Amsterdam,
naar Nederland uiterlijk op 18 november 2024, waarbij de moeder [minderjarige] dient terug te brengen naar Nederland en beveelt, indien de moeder nalaat [minderjarige] terug te brengen naar Nederland, dat de moeder [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 18 november 2024, opdat de vader [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Nederland;
veroordeelt de moeder tot betaling aan de vader van de door hem in verband met de ontvoering en teruggeleiding gemaakte kosten van in totaal € 2.933,-;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.L. Strop, C. de Jong-Kwestro, T.M. Coppes, kinderrechters, bijgestaan door mr. R.P. Bas als griffier, en uitgesproken op de openbare zitting van 31 oktober 2024.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.