ECLI:NL:RBDHA:2024:18377

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 september 2024
Publicatiedatum
8 november 2024
Zaaknummer
NL24.33997
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel opgelegd aan een Algerijnse vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag geoordeeld over de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel die aan een Algerijnse vreemdeling is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat, hoewel er nog geen concrete datum voor uitzetting is, de maatregel rechtmatig is opgelegd. De verweerder heeft voldoende gronden aangevoerd voor de maatregel, waaronder het risico dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn uitzetting zou belemmeren. De rechtbank heeft ook overwogen dat de verweerder niet volledig heeft voldaan aan de informatieplicht, maar dat dit gebrek de maatregel niet onrechtmatig maakt. De rechtbank heeft de beroepsgrond van de vreemdeling, dat hij niet voldoende geïnformeerd was over zijn rechten, verworpen, omdat hij in de gelegenheid is gesteld om beroep in te stellen en gebruik heeft gemaakt van zijn rechten. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt, en dat er voldoende zicht is op uitzetting binnen een redelijke termijn. Het beroep van de vreemdeling is ongegrond verklaard, evenals zijn verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.33997

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [#] ,
(gemachtigde: mr. F.W. Verweij),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. E.P.C. van der Weijden).

Procesverloop

Bij besluit van 28 augustus 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep is ook een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 9 september 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam tolk] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 2000.
Waarover gaat deze uitspraak?
2. Aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt de rechtbank of verweerder aan eiser de maatregel op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw heeft kunnen opleggen. De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is. Het beroep is ongegrond. Zij legt hierna uit hoe zij tot dat oordeel komt.
Heeft het Openbaar Ministerie (OM) ingestemd met de uitzetting van eiser?
3. In het uittreksel Justitiële Documentatie van 8 augustus 2024 is vermeld dat eiser is gedagvaard vanwege de verdenking van een overtreding van een strafbaar feit. Uit het uittreksel noch uit andere stukken blijkt of en wanneer eisers strafzaak op een strafzitting zal worden behandeld. Afgezien daarvan heeft eiser niet onderbouwd dat hij niet in de gelegenheid zal worden gesteld om vanuit zijn vreemdelingendetentie de behandeling van zijn strafzaak bij te wonen, mocht het tot een strafzitting komen. Anders dan eiser meent, ziet de rechtbank in de gang van zaken geen schending van zijn recht om bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig te zijn.
3.1
Hoewel nog geen concrete datum bekend is waarop eiser zal worden uitgezet, blijkt uit het dossier dat verweerder op 8 augustus 2024 het OM heeft gevraagd of het OM kan instemmen met de voorgenomen uitzetting van eiser. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat als de zaaksofficier kan instemmen met de voorgenomen uitzetting, een reactie niet nodig is. Uit het dossier blijkt niet dat het OM heeft gereageerd. Naar het oordeel van de rechtbank gaat verweerder er daarom terecht vanuit dat het OM geen bezwaar heeft tegen het voornemen om eiser uit te zetten. Eisers stelling, dat uit het dossier niet blijkt of het bericht van 8 augustus 2024 het OM daadwerkelijk heeft bereikt en bij de juiste zaaksofficier terecht is gekomen, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Het dossier geeft geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat het bericht van 8 augustus 2024 het OM dan wel de juiste zaakofficier niet zou hebben bereikt. En ook eiser heeft daar geen concrete aanknopingspunten voor geboden. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft verweerder voldaan aan de informatieplicht als bedoeld in artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb)?
4. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 15 november 2023 [1] volgt dat verweerder bij het uitreiken van de maatregel van bewaring aan een vreemdeling in ieder geval schriftelijke informatie, in een taal die de vreemdeling verstaat, dient te verstrekken waarin de mogelijkheid rechtsmiddelen aan te wenden en het recht op gratis rechtsbijstand staan vermeld en waarin een overzicht is opgenomen van de van toepassing zijnde juridische en feitelijke gronden van de bewaring.
4.1
De rechtbank stelt vast dat verweerder niet aan zijn informatieplicht heeft voldaan. Dit gebrek leidt niet direct tot gegrondverklaring van het beroep. Pas als de belangenafweging in het voordeel van eiser uitvalt, komt de rechtbank tot een gegrondverklaring. De rechtbank is echter van oordeel dat de ernst van het gebrek niet opweegt tegen de belangen die met de maatregel zijn gediend. De belangenafweging valt in het nadeel van eiser uit. De rechtbank betrekt daarbij dat eiser voorafgaande aan de maatregel is gehoord met behulp van een tolk in een taal die hij verstaat en dat hij ervan op de hoogte is gebracht dat verweerder van plan is om hem in bewaring te stellen. Eiser is erop gewezen dat hij zich tijdens het gehoor kan laten bijstaan door een raadsman. Ook is in het proces-verbaal van gehoor vermeld dat eiser erop is gewezen dat hij contact kan (laten) opnemen met de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van zijn land van herkomst.
4.2
Hoewel uit het dossier niet blijkt dat deze informatie bij de uitreiking van de maatregel van bewaring schriftelijk in een voor eiser begrijpelijke taal aan hem kenbaar is gemaakt, is eiser ook zonder deze schriftelijke kennisgeving op de hoogte geraakt van de redenen van de bewaring en de hem toekomende procedurele rechten. Eiser heeft hiervan ook gebruik gemaakt, gelet op het feit dat hij na de oplegging van de maatregel beroep hiertegen heeft ingesteld. Er is niet gebleken dat eiser door het ontbreken van een schriftelijke vertaling van de gronden van de bewaring in zijn belangen is geschaad. De rechtbank is van oordeel dat het gebrek de maatregel niet onrechtmatig maakt. De rechtbank betrekt hierbij ook dat uit de Afdelingsuitspraak van 24 juli 2024 [2] volgt dat verweerder, vanaf de datum van deze uitspraak, zes maanden de tijd heeft om zijn werkwijze in overeenstemming te brengen met artikel 5.3 van het Vb. Deze termijn is nog niet verstreken. De beroepsgrond slaagt niet.
Zijn er voldoende gronden aan de maatregel ten grondslag gelegd?
5. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb, als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
3j. aan de grens te kennen heeft gegeven een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te willen indienen, en zijn aanvraag met toepassing van de grensprocedure niet in behandeling is genomen, niet-ontvankelijk is verklaard of is afgewezen als kennelijk ongegrond;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5.1
Eiser heeft zware grond 3a en lichte grond 4a bestreden. De rechtbank stelt vast dat eiser de zware gronden 3c, 3d, 3i en 3j en de lichte gronden 4b, 4c en 4d niet heeft betwist. Ambtshalve toetsend ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat verweerder deze gronden niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan de conclusie dat de
bewaring noodzakelijk is omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en de voorbereiding van zijn vertrek of uitzetting belemmert. Daarmee is voldoende grondslag voor de maatregel. Wat eiser tegen de zware grond 3a en lichte grond 4a heeft aangevoerd behoeft daarom geen bespreking, omdat het niet tot een andere uitkomst kan leiden.
Handelt verweerder voldoende voortvarend en is er sprake van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn?
6. Eiser heeft op 7 augustus 2024 een asielaanvraag ingediend. In het besluit van 19 augustus 2024 is deze aanvraag afgewezen. Op zitting heeft verweerder toegelicht dat op 23 augustus 2024 bij de Algerijnse autoriteiten een aanvraag is ingediend om ten behoeve van eiser een laissez-passer (lp) te verstrekken. Verder blijkt uit het dossier dat verweerder meerdere vertrekgesprekken met eiser heeft gevoerd, voor het laatst op 2 september 2024. Naar het oordeel van de rechtbank handelt verweerder hiermee voldoende voortvarend aan eisers uitzetting.
6.1
Wat betreft het zicht op uitzetting heeft de Afdeling in recente uitspraken [3] geoordeeld dat in het algemeen zicht op uitzetting naar Algerije binnen een redelijke termijn niet ontbreekt. Dit geldt ook voor ongedocumenteerde vreemdelingen zoals eiser. Verweerder heeft op zitting verwezen naar de cijfers zoals die zijn genoemd in de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 13 juni 2024 [4] , welke uitspraak is bevestigd door de Afdeling in de uitspraak van 15 juli 2024 [5] ; vanaf januari tot en met april 2024 zijn 202 lp-aanvragen ingediend, hebben er 40 presentaties plaatsgevonden, hebben er 65 nationaliteitsbevestigingen plaatsgevonden en zijn er 25 lp’s afgegeven. Ook is bevestigd dat aan zes ongedocumenteerde Algerijnen een lp-afgifte is toegezegd. In het feit dat verweerder niet meer recente cijfers heeft gegeven ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat voor eiser niet binnen een redelijke termijn een lp zal worden afgegeven. Uit het dossier blijkt niet dat de Algerijnse autoriteiten hebben aangegeven daar niet toe te zullen overgaan. De beroepsgrond slaagt niet.
Had verweerder een lichter middel moeten toepassen?
7. Gelet op het risico dat bestaat dat eiser zich zal onttrekken aan het toezicht en de voorbereiding van zijn uitzetting zal belemmeren, is de rechtbank van oordeel dat verweerder geen aanleiding heeft hoeven zien om een lichter middel toe te passen. Wat eisers gezondheidstoestand betreft heeft hij aangegeven gezond te zijn en geen medicatie te gebruiken. Wel heeft hij verklaard wat angstig te zijn als hij alleen is. Verweerder heeft gewezen op de in het detentiecentrum aanwezige medische voorzieningen. Niet is gebleken dat deze voorzieningen niet toereikend zijn voor eiser. Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten geboden voor een ander oordeel. De beroepsgrond slaagt niet.
Zijn er andere redenen om de maatregel onrechtmatig te achten?
8. Ook ambtshalve ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de maatregel onrechtmatig aan eiser is opgelegd.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wijst de rechtbank ook het verzoek om schadevergoeding af.
9.1
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.I. Terborg-Wijnaldum, rechter, in aanwezigheid van mr. S.L.L. Rovers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

3.Zie de uitspraak van 6 mei 2024 ECLI:NL:RVS:2024:1892, de uitspraak van 15 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2842 en de uitspraak van 13 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3254.