ECLI:NL:RBDHA:2024:18331

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 november 2024
Publicatiedatum
8 november 2024
Zaaknummer
NL24.21647
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gegrond beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de minister van Asiel en Migratie

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, is het beroep van eisers gegrond verklaard. Eisers, vertegenwoordigd door mr. F. van Dijk, hebben in een eerdere procedure een uitspraak van 19 februari 2024 gekregen waarin de minister van Asiel en Migratie werd opgedragen om binnen acht weken een besluit te nemen op hun aanvraag. De rechtbank had daarbij een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat de minister deze termijn overschreed, met een maximum van € 7.500,-. Op 21 mei 2024 hebben eisers opnieuw beroep ingesteld omdat de minister niet tijdig een besluit had genomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat, hoewel de dwangsom nog niet volledig verbeurd was op het moment van indienen van het beroep, de minister inmiddels geen besluit had genomen en de dwangsom wel volledig verbeurd was. Hierdoor werd het beroep ontvankelijk verklaard.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister binnen acht weken na de uitspraak een besluit moet nemen op de aanvraag van eisers. Tevens is de minister verplicht om een dwangsom van € 100,- per dag te betalen voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. De rechtbank heeft ook de hoogte van de verbeurde dwangsom vastgesteld op € 1.442,-, aangezien meer dan 42 dagen waren verstreken na de relevante datum. Daarnaast zijn de proceskosten van eisers vastgesteld op € 437,50, die de minister moet vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt op 8 november 2024.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.21647

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] ,

V-nummer: [nummer] ,

[naam] ,

V-nummer: [nummer] ,

[naam] ,

V-nummer: [nummer] ,

[naam] ,

V-nummer: [nummer] ,

[naam] ,

V-nummer: [nummer] ,

[naam] ,

V-nummer: [nummer] ,

[naam] ,

V-nummer: [nummer] ,

[naam] ,

V-nummer: [nummer] ,
gezamenlijk: eisers,
(gemachtigde: mr. F. van Dijk),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister.

Overwegingen

1. In een eerdere procedure heeft deze rechtbank en zittingsplaats, bij uitspraak van 19 februari 2024, het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond verklaard en daarbij aan de minister een beslistermijn van acht weken opgelegd. Daarbij is eveneens een dwangsom opgelegd van € 100,- voor elke dag dat de minister deze beslistermijn zou overschrijden, met een maximum van € 7.500,-.
2. Op 21 mei 2024 hebben eisers opnieuw beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag. In deze uitspraak beslist de rechtbank op dat beroep.
3. De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting.

Beoordeling door de rechtbank

4. Eisers hebben verzocht om vrijstelling van het griffierecht. De rechtbank ziet aanleiding om dit verzoek toe te wijzen. Eisers hoeven dus geen griffierecht te betalen.
5. In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat dat, voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit wordt gelijkgesteld.
6. In artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, staat dat een beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen.
7. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:673), volgt dat wanneer de wettelijke termijn voor het nemen van een besluit is verstreken, in beginsel een ingebrekestelling is vereist in het geval dat tegen het niet tijdig nemen van een besluit (voor de eerste maal) beroep wordt ingesteld bij de bestuursrechter. Uit voornoemde uitspraak volgt ook dat wanneer de bestuursrechter een termijn heeft gesteld en het bestuursorgaan zich, in weerwil van het gezag van deze rechterlijke uitspraak, daaraan niet houdt, een nieuwe ingebrekestelling niet is vereist.
8. In de uitspraak van 19 februari 2024 van deze rechtbank en zittingsplaats, heeft de rechtbank aan de minister een concrete beslistermijn van 8 weken gegeven, waarbinnen de minister het besluit bekend had moeten maken. De minister heeft hieraan niet voldaan. Echter, op het moment van indienen van het beroep van 21 mei 2024, was de aan de uitspraak van 19 februari 2024 verbonden rechterlijke dwangsom van € 7.500,- nog niet volledig verbeurd. Dit zou betekenen dat het beroep prematuur is ingediend en het beroep niet-ontvankelijk is.
9. Na het instellen van beroep zijn er meerdere maanden verstreken, de minister heeft nog altijd geen besluit op de aanvraag van eiser genomen en de rechterlijke dwangsom van € 7.500,- is inmiddels wel volledig verbeurd. In overeenstemming met de uitspraak van de Afdeling op 28 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:190), acht de rechtbank het beroep daarom toch ontvankelijk.
10. Het beroep is gegrond.
11. De rechtbank heeft bij bericht van 18 oktober 2024 de minister verzocht binnen twee weken, dus uiterlijk op 1 november 2024, een verweerschrift in het digitale dossier in te dienen. De minister heeft geen verweerschrift ingediend. Uit de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2020 volgt dat bij het bepalen van de lengte van de nadere termijn de zorgvuldigheid van de besluitvorming zwaar weegt. De rechter mag geen termijn stellen waarvan op voorhand vaststaat dat het bestuursorgaan die niet kan halen zonder onzorgvuldig te werk te gaan. De rechtbank is bekend met de grote achterstanden bij het beslissen op nareisaanvragen en bezwaarschriften in nareisprocedures bij de minister. In deze procedure heeft de minister geen duidelijkheid geboden over de verwachte termijn waarop het dossier in behandeling zal worden genomen. Daarom zal de rechtbank bepalen dat de minister binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit bekend dient te maken op de aanvraag van eisers.
12. Met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepaalt de rechtbank dat de minister een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn wordt overschreden door de minister. Daarbij geldt een maximum van € 7.500,-.
13. Op verzoek stelt de rechtbank de hoogte vast van de bestuurlijke dwangsom die de minister op grond van afdeling 4.1.3 van de Awb verschuldigd is. Eisers hebben verzocht deze dwangsom vast te stellen. Omdat meer dan 42 dagen zijn verstreken na de dag als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb, stelt de rechtbank de verbeurde dwangsom vast op
€ 1.442,-.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eisers gelijk krijgen, de minister binnen acht weken een besluit op de aanvraag moet nemen en aan de minister een dwangsom wordt opgelegd. De rechtbank stelt ook de door de minister verschuldigde bestuurlijke dwangsom vast.
15. De rechtbank veroordeelt de minister in door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde van € 875,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt de minister op om binnen acht weken alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken;
  • bepaalt dat de minister aan eisers een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee zij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van
  • stelt de hoogte van de door de minister aan eisers verschuldigde dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb vast op € 1.442,-;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Hanssen-Telman, rechter, in aanwezigheid van
F.Q. Peters, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.