ECLI:NL:RBDHA:2024:18213

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
6 november 2024
Zaaknummer
24/2693
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding vanwege onrechtmatig besluit inzake inschrijving in de Basisregistratie Personen

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 23 oktober 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding van een verzoeker met Bengaalse nationaliteit. Verzoeker had een verzoek ingediend voor inschrijving in de Basisregistratie Personen (Brp) bij de gemeente Zoetermeer, dat op 1 augustus 2023 werd afgewezen omdat niet kon worden vastgesteld dat hij verblijfsrecht had op grond van de Richtlijn tijdelijke bescherming. Na bezwaar en nieuwe informatie werd verzoeker op 29 augustus 2023 alsnog ingeschreven in de Brp, met terugwerkende kracht per 21 april 2023. Verzoeker stelde schade te hebben geleden door de afwijzing van zijn verzoek en vroeg om schadevergoeding. De rechtbank oordeelde dat verzoeker onvoldoende had onderbouwd dat hij schade had geleden als gevolg van het onrechtmatige besluit van 1 augustus 2023. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat verzoeker niet had aangetoond dat hij inkomsten had misgelopen of dat hij daadwerkelijk kosten had gemaakt voor reiskosten. Ook de immateriële schade werd niet onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat de bewijslast voor de schade bij verzoeker lag en dat hij hier niet in was geslaagd. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding af en stelde dat verzoeker geen recht had op terugbetaling van griffierechten of vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/2693

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 oktober 2024 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. L.A. Fischer),
en

het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Fhij).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het verzoek om toekenning van schadevergoeding van verzoeker. [1]
1.1.
Met de brief van 5 maart 2024 heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
1.2.
Verweerder heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het verzoek op 11 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Deze zaak gaat over de vraag of verzoeker, als gevolg van een onrechtmatig besluit van verweerder, schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt.
3. Verzoeker heeft de Bengaalse nationaliteit en is eerder op een studievisum naar Oekraïne gereisd. In 2021 is hij getrouwd met een vrouw met de Oekraïense nationaliteit. Zij hebben samen een kind gekregen. Het gezin is vanwege het uitbreken van de oorlog in Oekraïne naar Nederland gevlucht en verbleef in de opvang in Zoetermeer. Verzoeker heeft op 21 april 2023 een verzoek om inschrijving in de Basisregistratie personen (Brp) gedaan bij de gemeente Zoetermeer. Verweerder heeft het verzoek tot inschrijving bij besluit van 1 augustus 2023 afgewezen omdat niet kon worden vastgesteld dat verzoeker verblijfsrecht had op grond van de Richtlijn tijdelijke bescherming [2] . Op basis van nieuwe informatie achtte verweerder het niet langer aannemelijk dat sprake is van een duurzame relatie tussen verzoeker en zijn echtgenote. Anders dan verzoeker, verbleven zijn echtgenote en hun kind niet langer in de opvang. Naar aanleiding van deze informatie heeft de IND het positieve advies van 12 juli 2023 ten aanzien van verzoeker laten vervallen en heeft verweerder het verzoek om inschrijving in de Brp afgewezen. Verzoeker heeft tegen deze afwijzing bezwaar gemaakt. Op 25 augustus 2023 vond een triagegesprek plaats een geeft de IND alsnog een positief advies af. Daarop heeft verweerder verzoeker bij besluit van 29 augustus 2023 ingeschreven in de Brp, met terugwerkende kracht per 21 april 2023. Op 21 december 2023 heeft verweerder het bezwaar van verzoeker gegrond verklaard. [3] Verzoeker stelt schade te hebben geleden door het afwijzende besluit van 1 augustus 2023 en heeft daarom een verzoek om schadevergoeding gedaan. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen.
Wat verzoekt verzoeker en waarom verzoekt hij dit?
4. Verzoeker stelt dat zijn totale schade € 8.460,- bedraagt. Omdat hij niet stond ingeschreven in de Brp kon hij niet werken in Nederland en hij heeft € 5.460,- aan inkomensschade geleden. Zijn echtgenote moest uit Oekraïne terugkomen voor een aanvullende triage bij de IND en zij hebben voor de reiskosten € 500,- moeten lenen. Tot slot heeft hij immateriële schade geleden ter hoogte van € 2.500,-. Zijn kamer in de opvang is zonder dat hij daarvoor toestemming heeft gegeven doorzocht en er zijn camerabeelden van de opvang bekeken om de gangen van het gezin na te gaan. Daarmee is inbreuk gemaakt op zijn privé- en gezinsleven. Verzoeker stelt dat verweerder hem uiterlijk op 19 mei 2023 had moeten inschrijven in de Brp.
Wat is het standpunt van verweerder?
5. Verweerder erkent dat het besluit van 1 augustus 2023 onrechtmatig is gebleken, maar betwist dat het onrechtmatige besluit heeft geleid tot de gevorderde schade. Voor zover schade zou kunnen worden gevorderd, zou dit moeten worden beperkt tot de periode tussen 1 augustus 2023 en 29 augustus 2023. Dit betreft de periode tussen de beslissing op het verzoek om inschrijving in de Brp van 1 augustus 2023 en het besluit van 29 augustus 2023, dat het eerste besluit vervangt. Met de overgelegde salarisstroken van 4 en 11 december 2023 over week 49 en 50 heeft verzoeker niet aangetoond dat hij in augustus 2023 inkomsten is misgelopen. Volgens verweerder is niet voldaan aan het vereiste van de redelijke toerekening van artikel 6:98 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Daarbij komt inkomensschade volgens verweerder niet voor vergoeding in aanmerking. Hij verwijst naar een arrest van de Hoge Raad van 13 april 2007. [4] Wat betreft de reiskosten voor het bijwonen van het triagegesprek stelt verweerder zich op het standpunt dat verzoeker geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij deze kosten heeft moeten maken. Ten aanzien van de emotionele schade stelt verweerder dat geen sprake is van concrete schade en de schade ook niet is onderbouwd. Bovendien was de aanleiding voor de gebeurtenissen in de opvang een andere, namelijk op basis van het vermoeden dat de echtgenote uit de opvang was vertrokken zonder dat zij hiervan melding heeft gemaakt. Om die reden is de kamer van verzoeker doorzocht en zijn camerabeelden van de opvang bekeken. Dit is gelet op de huisregels van de opvang toegestaan. Verweerder merkt nog op dat verzoeker met terugwerkende kracht leefgeld heeft ontvangen voor de periode 12 april 2023 tot en met 1 januari 2024.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
6. De bestuursrechter is bevoegd om op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit of een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit. [5] In dit geval erkent verweerder dat het besluit van 1 augustus 2023 onrechtmatig is. De rechtbank wijst erop dat de inhoud van dat besluit in deze procedure niet voorligt.
7. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [6] is het aan de verzoeker om de gestelde schade op objectieve en verifieerbare wijze aannemelijk te maken. De bewijslast van de schade en de omvang daarvan ligt in beginsel bij degene die stelt schade te hebben geleden. De rechtbank is van oordeel dat verzoeker onvoldoende heeft onderbouwd dat hij schade heeft geleden als gevolg van het onrechtmatige besluit van 1 augustus 2023 en overweegt daartoe als volgt.
8. Verweerder voert terecht aan dat op basis van de overgelegde salarisstroken van december 2023 niet kan worden aangenomen dat verzoeker inkomsten is misgelopen in augustus 2023 of daarna. Verzoeker heeft geen salarisstroken van de maanden vóór december overgelegd en ook niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat hij al eerder werk in Nederland had gevonden of kunnen vinden. Ook de gestelde schade als gevolg van gemaakte reiskosten voor het triagegesprek op 9 augustus 2023, heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank stelt vast dat het triagegesprek uiteindelijk niet plaatsvond, omdat de bus niet reed en de echtgenote van verzoeker daardoor haar vlucht naar Nederland miste. Niet met stukken is onderbouwd dat verzoeker de reiskosten daadwerkelijk heeft gemaakt. De enkele mededeling van Vluchtelingenwerk dat de vrouw van verzoekster € 500,- heeft betaald, is daartoe onvoldoende. Ook voor het vergoeden van de immateriële schade [7] bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding. Hiervoor is vereist dat verzoeker voldoende concrete gegevens aanvoert waaruit volgt dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Het bestaan van geestelijk letsel moet naar objectieve maatstaven kunnen worden vastgesteld. [8] Van enig psychisch letsel als gevolg van het bekijken van camerabeelden in de opvang is niet gebleken.
9. Nu verzoeker de verschillende schadeposten onvoldoende heeft onderbouwd, wijst de rechtbank het verzoek tot schadevergoeding af.
10. Tot slot merkt de rechtbank op dat de stelling van verzoeker dat hij schade heeft geleden door het niet tijdig beslissen op zijn verzoek om inschrijving in de Brp evenmin leidt tot schadevergoeding. De enkele omstandigheid dat een bestuursorgaan een besluit neemt met overschrijding van de wettelijke beslistermijn is onvoldoende voor het oordeel dat op grond van artikel 6:162 van het BW aansprakelijkheid bestaat voor schade die uit die termijnoverschrijding voortvloeit. Daarvoor zijn bijkomende omstandigheden vereist en van die bijkomende omstandigheden is de rechtbank niet gebleken.

Conclusie en gevolgen

11. De rechtbank wijst het verzoek om een schadevergoeding af. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.C. Laagland, rechter, in aanwezigheid van mr. E. van den Nieuwendijk, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 8:90 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Richtlijn 2001/55/EG van 20 juli 2001.
3.Met toepassing van artikel 6:19 van de Awb.
5.Artikel 8:88 van de Awb.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1367, en van 14 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:758.
7.Artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2635.