ECLI:NL:RBDHA:2024:17860

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 november 2024
Publicatiedatum
1 november 2024
Zaaknummer
NL24.40440, NL24.40459 en NL24.41773
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en inreisverbod in vreemdelingenrechtelijke procedure met betrekking tot asielaanvraag

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 1 november 2024, zijn de zaken NL24.40440, NL24.40459 en NL24.41773 aan de orde. De eiser, van Algerijnse nationaliteit, heeft beroep ingesteld tegen de maatregelen van bewaring en het inreisverbod dat door de Minister van Asiel en Migratie is opgelegd. De rechtbank behandelt de bestreden besluiten, waarbij de eerste maatregel van bewaring op 11 oktober 2024 is opgelegd op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank oordeelt dat de maatregel van bewaring rechtmatig is, ondanks enkele slordigheden in het proces-verbaal van ophouding. De rechtbank stelt vast dat de belangenafweging in het voordeel van de verweerder uitvalt, omdat er voldoende gronden zijn voor de bewaring. De rechtbank wijst ook het verzoek om schadevergoeding af en bevestigt het inreisverbod van twee jaar, dat is opgelegd omdat de eiser niet aan zijn terugkeerverplichting heeft voldaan. De rechtbank concludeert dat de maatregelen van bewaring en het inreisverbod terecht zijn opgelegd en dat de beroepen ongegrond zijn.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.40440, NL24.40459 en NL24.41773

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser], V-nummer: [V-nummer], eiser

(gemachtigde: mr. K.E.J. Dohmen),
en

de Minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: L. Hartog).

Procesverloop

Bij besluit van 11 oktober 2024 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser een inreisverbod van twee jaar opgelegd (bestreden besluit 2).
Verweerder heeft op 17 oktober 2024 de maatregel opgeheven.
Bij besluit van 17 oktober 2024 (bestreden besluit 3) heeft verweerder aan eiser een nieuwe maatregel van bewaring, op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef onder a, b en c, van de Vw 2000, opgelegd.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. De beroepen tegen de bewaringsmaatregelen moeten tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft de beroepen op 29 oktober 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Touzani. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1985.
Over de eerste maatregel van bewaring: bestreden besluit 1 (NL24.40440)
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
Verweerder heeft als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
3. Ter zitting heeft verweerder de zware grond 3f en lichte grond 4e laten vervallen.
Ophouding
4. Eiser voert allereerst aan dat sprake is van een gebrek in het voortraject, nu niet is vermeld op welk tijdstip de ophouding is geëindigd en om welke reden.
4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van een gebrek in het voortraject dat moet leiden tot onrechtmatigheid van de bewaringsmaatregel. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. Vast staat weliswaar dat het tijdstip van de beëindiging van de ophouding niet is vermeld en ook de reden daarvan niet, maar verweerder heeft terecht aangevoerd dat de ophouding in dit geval is geëindigd omdat en op het moment dat de maatregel van bewaring werd opgelegd. Daardoor kan gecontroleerd worden hoe lang de ophouding heeft geduurd. In eisers geval is niet in geschil dat dit binnen de daarvoor geldende zes uur is geweest. Ter zitting is verder (na vragen daarover van de rechtbank) vastgesteld dat de grondslag van de ophouding niet juist is. Eiser had ook volgens verweerder moeten worden opgehouden op grond van artikel 50 en niet artikel 50a van de Vw 2000. De rechtbank is daarom – met verweerder – van oordeel dat sprake is van een formeel gebrek in het voortraject. Daarnaast heeft de rechtbank op de zitting besproken dat het proces-verbaal op bepaalde punten gewoonweg slordig is, omdat (kort gezegd) kruisjes op verkeerde plekken zijn gezet. Verweerder heeft ter zitting erkend dat de documentatie van de ophouding in het proces-verbaal slordig is en dat de grondslag formeel onjuist is, maar dit maakt volgens verweerder niet dat de maatregel onrechtmatig is en moet worden opgeheven. Dat is de rechtbank met verweerder eens. Een gebrek in het voortraject maakt de bewaring namelijk pas onrechtmatig als de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van dat gebrek en de daardoor geschonden belangen. De rechtbank is van oordeel dat de te maken belangenafweging in dit geval in het voordeel van verweerder uitvalt. Daarvoor is van belang dat vast staat dat er een andere grondslag voor de ophouding beschikbaar was, de ophouding (inhoudelijk) rechtmatig was (dat is ook niet betwist) en duidelijk is dat eiser na de ophouding in bewaring is gesteld en de ophoudingstermijn daarbij niet is overschreden. Eiser heeft ook niet toegelicht of concreet gemaakt in welk belang hij hierdoor getroffen is, anders dan dat formeel sprake is van een gebrek in de grondslag en er (kort gezegd) enkele onwenselijke slordigheden in het proces-verbaal staan. De rechtbank merkt hierbij overigens nog op dat eiser zelf alleen een opmerking heeft gemaakt over het ontbreken van het eind(tijdstip) van de ophouding; de overige slordigheden en het gebrek in de grondslag heeft de rechtbank (ambtshalve) aan de orde gesteld. Het gebrek en de slordigheden in het proces-verbaal van de ophouding leiden dan ook niet tot onrechtmatigheid van de bewaring.
Grondslag bewaring
5. Eiser voert aan dat de grondslag voor de maatregel van bewaring onjuist is, omdat vanaf meet af aan duidelijk was dat eiser asiel wilde aanvragen en hij niet terug wilde keren naar Algerije. Daar heeft verweerder ten onrechte niets (althans: te laat) wat mee gedaan.
5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt daarover allereerst vast dat eiser eerder in Nederland al een asielaanvraag heeft gedaan. Die is afgewezen op 30 april 2024 en het beroep daartegen is ongegrond verklaard op 10 juli 2024 (NL.24.19695). Eiser is toen naar Duitsland vertrokken en op 11 oktober 2024 uit Duitsland weer overgedragen aan Nederland. Vervolgens stelt de rechtbank vast dat eiser in het daaropvolgende bewaringsgehoor van 11 oktober 2024 niet heeft gezegd of kenbaar heeft gemaakt dat hij (opnieuw) een asielaanvraag in Nederland wil indienen, en dat besproken is dat hij in Nederland een (afgewezen) asielaanvraag heeft doorlopen en ook in Duitsland een (afgewezen) asielaanvraag heeft gedaan. Eiser verklaart weliswaar (meerdere malen) dat hij niet terug wil naar Algerije, maar ook dat hij ook niet weet wat hij wil. Verweerder hoefde toen dan ook geen aanleiding te zien voor de conclusie dat eiser kennelijk opnieuw – nadat zijn eerdere asielaanvraag in Nederland al was afgewezen en beoordeeld door de rechtbank – een asielaanvraag in Nederland wilde doen. Pas op 15 oktober 2024, tijdens een vertrekgesprek, heeft eiser duidelijk aangegeven dat hij toch weer asiel wenste aan te vragen en de asielaanvraag ondertekend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dus geen aanleiding hoeven zien om eisers eerdere verklaringen (tijdens het bewaringsgehoor) aan te merken als een (nieuwe) asielaanvraag. Dat betekent dat verweerder eiser op de juiste grondslag in bewaring heeft gesteld, namelijk op grond van artikel 59, eerste lid aanhef en onder a, van de Vw. Die grondslag is na zijn asielaanvraag overigens gewijzigd met de (tweede) maatregel van bewaring.
De gronden van de maatregel
6. Eiser betwist de zware grond 3b, omdat hij via Duitsland in het kader van een Dublin-overdracht naar Nederland is gekomen. Ook betwist hij de lichte gronden.
6.1.
De rechtbank overweegt over de gronden van de maatregel allereerst dat de zware grond 3i en de lichte grond 4a wel zijn ‘aangekruist’, maar vervolgens niet concreet en kenbaar zijn gemotiveerd in de maatregel. Er is geen toelichting (onder bijvoorbeeld een ‘kopje’ over die grond) op deze gronden gegeven in de maatregel. Verweerder heeft ter zitting hierover (kort gezegd) toegelicht dat in de maatregel van bewaring onder zware grond 3b staat dat eiser geen gevolg heeft gegeven aan zijn terugkeerverplichting op grond van het terugkeerbesluit van 30 april 2024 en dat eiser daarmee te kennen heeft gegeven dat hij niet zal terugkeren naar Algerije. Verder stelt verweerder dat ook duidelijk is dat eiser geen identiteitspapieren heeft en dus ook duidelijk is dat hij zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden. Daarmee zijn volgens verweerder beide gronden voldoende gemotiveerd in de maatregel. Dit is de rechtbank niet met verweerder eens. Naar het oordeel van de rechtbank is dat onvoldoende om deze twee gronden aan de maatregel ten grondslag te kunnen leggen. De tegengeworpen gronden en de feiten waarop die gronden zijn gebaseerd moeten namelijk duidelijk volgen uit de maatregel en moeten inzichtelijk en op die grond toegespitst worden gemotiveerd. Verweerder kan er in dit geval niet mee volstaan door (op de zitting) te verwijzen naar bepaalde passages elders in de maatregel waar die toelichting dan uit zou moeten blijken. De rechtbank stelt daarover vast dat onder zware grond 3b (‘aan het toezicht onttrokken’) ook niet staat toegelicht dat eiser te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting terug te keren naar Algerije. Daar staat namelijk alleen dat hij geen gevolg heeft gegeven aan het terugkeerbesluit van 30 april 2024, zonder dat de koppeling wordt gemaakt (met zware grond 3i) die verweerder op de zitting nu kennelijk maakt of die daar volgens verweerder dan in gelezen zou moeten worden. Bovendien: als verweerder het van belang vond eiser tegen te werpen dat hij niet heeft voldaan aan zijn terugkeerverplichting, dan had dat onder zware grond 3c kunnen en moeten gebeuren. Dat is echter niet gedaan, want die grond is niet tegengeworpen. Het gaat de rechtbank dan ook te ver om in de toelichting op zware grond 3b (ook) de concrete (feitelijke) motivering van zware grond 3i ‘in te lezen’, laat staan van eiser te verwachten dat hij dat doet als hij de maatregel uitgereikt krijgt (en dus zonder de toelichting daarbij van verweerder op de zitting). Daarnaast blijft staan dat ook lichte grond 4a niet van een kenbare en op die grond toegespitste motivering is voorzien. Dat uit de maatregel weliswaar volgt dat eiser geen identiteitspapieren heeft, is daarvoor niet genoeg. Verweerder moet dat concreet en kenbaar motiveren en toelichten bij die grond. Dat is in dit geval niet gebeurd doordat kennelijk ‘ergens’ in de maatregel iets staat waaruit eiser zou moeten afleiden wat hem feitelijk wordt tegengeworpen en aan welke verplichting hij dan niet heeft voldaan. Daarom mogen deze twee gronden niet ten grondslag worden gelegd aan de maategel.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat de zware grond 3b en de lichte gronden 4c en 4d wel aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd. De zware grond 3b is feitelijk juist. Aan eiser is een beschikking uitgereikt op 30 april 2024 waarin aan hem is meegedeeld dat zijn asielaanvraag is afgewezen, dat hij geen rechtmatig verblijf meer heeft, dat hij Nederland en (kort gezegd) de EU (waaronder Duitsland) moet verlaten en naar Algerije moet terugkeren. Vaststaat dat eiser na de uitspraak op zijn beroep daartegen is weggegaan zonder te zeggen waarheen en toen (kennelijk) naar Duitsland is vertrokken (om daar een nieuwe asielaanvraag in te dienen). Daarmee heeft verweerder voldoende toegelicht dat hij zich heeft onttrokken aan het toezicht. Dat eiser nadien in het kader van zijn Dublinprocedure door Duitsland is overgedragen, doet daar niet aan af. De beroepsgrond daartegen slaagt dus niet. De lichte gronden 4c en 4d zijn ook terecht tegengeworpen. Vast staat dat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Samen met de toelichting bij die gronden is het risico op onttrekking aan het toezicht deugdelijk gemotiveerd en kunnen deze gronden aan de maatregel ten grondslag worden gelegd. Deze drie gronden zijn samen voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen.
Lichter middel
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en het risico op onttrekking dat daaruit voortvloeit, op het standpunt kon stellen dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregel dan de inbewaringstelling doeltreffend kon worden toegepast. Verweerder kon daarbij betrekken dat eiser zich niet aan zijn terugkeerverplichting (naar Algerije) heeft gehouden en ook heeft gezegd dat hij niet terug wil naar Algerije. Verweerder hoefde daarom niet af te zien van bewaring door bijvoorbeeld een meldplicht op te leggen. Van belang is verder dat in het bewaringsgehoor over eisers gezondheidssituatie is gesproken, dit is betrokken in de maatregel en dat er geen aanwijzingen zijn dat hij in bewaring de benodigde zorg niet kreeg.
Ambtshalve toets
8. Tot slot leidt ook de ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van opheffing op enig moment onrechtmatig was.
Over het inreisverbod: bestreden besluit 2 (NL24.40459)
9. Eiser voert aan dat verweerder geen inreisverbod kon opleggen, omdat de (eerste) maatregel onrechtmatig is opgelegd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat deze beroepsgrond al daarom niet slaagt.
9.1.
Bovendien volgt uit artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 dat een inreisverbod wordt opgelegd wanneer een vreemdeling Nederland (waaronder begrepen de EU) niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten. Dat is voor eiser het geval, want vast staat dat hij niet heeft voldaan aan het terugkeerbesluit van 30 april 2024. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het inreisverbod van twee jaar op de juiste gronden is opgelegd en dat eiser geen belangen heeft gesteld om daar vanaf te zien, anders dan dat hij niet terug wil keren naar Algerije. Dat eiser het onwenselijk en onnodig vindt om hem een inreisverbod op te leggen terwijl hij als Dublinclaimant uit Duitsland is overgedragen en hier een (nieuwe) asielaanvraag heeft gedaan dan wel wilde doen, doet daar niet aan af.
Over de tweede maatregel van bewaring: bestreden besluit 3 (NL24.41773)
10. In deze maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser (onder a) en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag (onder b). Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1c, eerste en tweede lid en artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) dezelfde zware en lichte gronden vermeld die ten grondslag zijn gelegd aan bestreden besluit 1 en die zijn genoemd in rechtsoverweging 2 (en die zijn vervallen in rechtsoverweging 3).
10.1.
Tevens heeft verweerder in de maatregel van bewaring overwogen dat eiser (1°) in bewaring werd gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van de Terugkeerrichtlijn, (2°) reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad en (3°) op redelijke gronden kan worden aangenomen dat hij de aanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen (onder c).
10.2.
Eiser stelt dat de grondslag onder a van de maatregel niet juist is, omdat de identiteit en nationaliteit van eiser bekend zijn door zijn eerdere procedure. Eiser verwijst voor de betwisting van de grondslag onder b naar de (volgens hem) onrechtmatige eerste maatregel van bewaring. Eiser bestrijdt verder opnieuw de zware en lichte gronden.
10.3.
De rechtbank is van oordeel dat de maatregel op basis van de a-grond van artikel 59b van de Vw 2000 kon worden opgelegd. Voor artikel 59b, eerste lid, aanhef en
onder a, van de Vw 2000 is vereist dat de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling met onvoldoende zekerheid bekend is en zich ten minste twee bewaringsgronden als bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000 voordoen. Eiser heeft zijn persoonsgegevens niet onderbouwd door middel van identificerende documenten. Vast staat namelijk dat hij die niet heeft. Dat deze persoonsgegevens zijn aangehouden in een eerdere verblijfsrechtelijke procedure doet daar niet aan af. Het doel van inbewaringstelling is dan ook om de personalia van eiser officieel vast te stellen.
10.4.
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat de maatregel ook op basis van de b-grond van artikel 59b van de Vw 2000 kon worden opgelegd. Uit vaste rechtspraak [1] van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat met een deugdelijke motivering van het bestaan van een risico op onttrekking aan het toezicht – door middel van de in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000 opgenomen lichte en zware gronden – ook gegeven is dat een maatregel van bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens, die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
10.5.
De rechtbank overweegt hierover dat de maatregel is gemotiveerd en dat er ten minste twee van de gronden, bedoeld in het derde en vierde lid van artikel 5.1b, van het Vb 2000, aanwezig zijn (zware grond 3b en de lichte gronden 4c en 4d). De rechtbank verwijst daarvoor naar wat daarover is overwogen in rechtsoverwegingen 6.1. en 6.2. Ook in deze maatregel is zware grond 3i niet concreet en kenbaar gemotiveerd en kan dus niet worden tegengeworpen. In aanvulling op die rechtsoverwegingen overweegt de rechtbank dat bij deze (tweede) maatregel lichte grond 4a wel feitelijk is gemotiveerd, zodat die wel aan deze maatregel ten grondslag mag worden gelegd. Daarmee is voldaan aan de in artikel 5.1.b van het Vb 2000 neergelegde voorwaarde voor inbewaringstelling en is samen met de toelichting daarbij voldoende gemotiveerd dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Ook is daarmee gegeven dat verweerder de maatregel van bewaring terecht op de b-grond van artikel 59b van de Vw 2000 heeft opgelegd. De beroepsgrond van eiser over de grond onder b waarbij hij verwijst naar de onrechtmatigheid van de eerdere maatregel slaagt al niet omdat de rechtbank heeft geoordeeld dat die maatregel rechtmatig is.
10.6.
Omdat deze maatregel al op de a- en b-grond van artikel 59b van de Vw 2000 kon worden gebaseerd, is een bespreking van de c-grond niet meer nodig.
Lichter middel
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregel dan de inbewaringstelling doeltreffend kon worden toegepast. Voorop staat dat uit die gronden en de toelichting daarbij volgt dat er sprake is van een risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder kon daarbij betrekken dat eiser zich niet aan zijn terugkeerverplichting heeft gehouden en zich eerder al aan het toezicht heeft onttrokken. Verweerder hoefde daarom niet af te zien van bewaring door bijvoorbeeld een meldplicht op te leggen nadat hij nu (weer) een asielaanvraag heeft gedaan. Daarbij overweegt de rechtbank dat artikel 59b van de Vw 2000 juist een grondslag voor bewaring biedt in een aanvraagsituatie. Verder is zijn medische situatie betrokken en blijkt nergens uit dat hij niet de benodigde medische zorg kreeg, krijgt of zal krijgen. Er zijn (dus) geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die maken dat de bewaring voor eiser onevenredig bezwarend is (geworden).
Ambtshalve toets
12. Tot slot leidt ook de ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
13. De beroepen zijn ongegrond. Daarom worden de verzoeken om schadevergoeding afgewezen. Dat betekent verder dat terecht een inreisverbod van twee jaar is opgelegd en ook dat de maatregel van bewaring niet wordt opgeheven (en eiser dus niet in vrijheid gesteld wordt).
14. Als gevolg van het geconstateerde gebrek (zie rechtsoverweging 4.1) ziet de rechtbank wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser in het beroep tegen de eerste bewaringsmaatregel (bestreden besluit 1, NL24.40440). Verweerder heeft op de zitting ook te kennen gegeven dat een proceskostenveroordeling om die reden op zijn plaats is. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst de verzoeken om schadevergoeding in de beroepen NL24.40440 en NL24.41773 af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in het beroep NL24.40440 van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Broier, rechter, in aanwezigheid van mr. L.J.G.G. Reijnen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 1 november 2024
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover die over bestreden besluiten 1 en 3 (de maatregelen van bewaring) gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak, voor zover die over bestreden besluit 2 (het inreisverbod) gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 6 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4011.