ECLI:NL:RBDHA:2024:17732

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 oktober 2024
Publicatiedatum
30 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.40248
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van de Vreemdelingenwet met betrekking tot risico op onttrekking aan toezicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 oktober 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser is opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. Eiser, van Algerijnse nationaliteit, had op 18 juni 2023 een terugkeerbesluit en een inreisverbod van twee jaar ontvangen, maar had niet voldaan aan de vertrektermijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de maatregel van bewaring op juiste gronden heeft opgelegd, namelijk op basis van artikel 59b van de Vreemdelingenwet, waarbij zowel de b-grond als de c-grond zijn ingeroepen. De rechtbank heeft geoordeeld dat er een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat, wat de maatregel rechtvaardigt.

De rechtbank heeft het procesverloop besproken, waarbij eiser op 25 oktober 2024 is gehoord via telehoren. De rechtbank heeft de argumenten van eiser tegen de maatregel van bewaring beoordeeld, maar heeft geconcludeerd dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom de maatregel noodzakelijk is. De rechtbank heeft ook overwogen dat de eerdere onrechtmatige bewaring van eiser niet automatisch leidt tot onrechtmatigheid van de huidige maatregel. De rechtbank heeft de gronden voor de maatregel, waaronder de zware en lichte gronden, als feitelijk juist beoordeeld.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.40248

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer:],
(gemachtigde: mr. E. Derksen),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. P. Zijlstra).

Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 25 oktober 2024 en met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Tevens is daar een tolk verschenen. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. De minister heeft onderhavige maatregel gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b (b-grond) en c (c-grond), van de Vw. Indien aan de daarvoor gestelde eisen is voldaan, is elk van deze gronden afzonderlijk voldoende om de maatregel te kunnen dragen. In dit verband stelt de minister zich op het standpunt, dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens, die noodzakelijk zijn voor beoordeling van eisers asielaanvraag, wegens het risico op onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen (b-grond). De minister heeft hieraan ten grondslag dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
Daarnaast heeft de minister in de maatregel van bewaring overwogen dat eiser (1°) in bewaring werd gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van de Terugkeerrichtlijn, (2°) reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad en (3°) op redelijke gronden kan worden aangenomen dat hij de aanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen (c-grond).
1.2.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Verder heeft de minister gemotiveerd waarom een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
1.3.
De minister heeft zware grond 3d en lichte grond 4b ter zitting laten vallen.
1.4.
Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Onrechtmatigheid eerdere maatregel
2. De rechtbank constateert dat op 27 juli 2024 aan eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. Op 11 oktober 2024 heeft eiser zijn wens geuit om asiel aan te vragen, waarna de minister op 15 oktober 2024 de maatregel heeft opgeheven en aansluitend een nieuwe maatregel heeft opgelegd op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Vw. Deze maatregel ligt nu ter toetsing voor. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de minister de eerdere maatregel van bewaring niet tijdig heeft omgezet en dat eiser hierdoor twee dagen onrechtmatig in bewaring heeft verbleven
.
2.1.
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 16 juni 2023 [1] volgt dat de verplichting om de onrechtmatigheid van een eerdere maatregel te betrekken bij de beoordeling van de opvolgende maatregel, niet automatisch maakt dat deze laatste maatregel ook onrechtmatig is. De onrechtmatigheid van een eerdere maatregel kan wel doorwerken als het gebrek een ernstige schending oplevert van het aan de vreemdeling toekomende recht om in vrijheid te worden gesteld wanneer de bewaring onrechtmatig is.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van een ernstige schending van het recht om in vrijheid te worden gesteld, zoals bedoeld in de uitspraak van 16 juni 2023. In dit geval is er geen sprake van een ernstige schending, omdat eiser slechts twee dagen te lang op de verkeerde grondslag in bewaring heeft gezeten, er geen sprake is van een opeenstapeling van gebreken, en zijn situatie in zoverre niet vergelijkbaar is met de situatie die aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 16 juni 2023. De verwijzing naar de tussenuitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 4 juni 2024 [2] , leidt evenmin tot een ander oordeel. Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 4 oktober 2024 immers geoordeeld naar aanleiding van de door deze rechtbank gestelde prejudiciële vragen, dat de bevoegde rechterlijke autoriteit niet gehouden is om de vreemdeling in vrijheid te stellen enkel op grond van een eerdere onrechtmatig bevonden maatregel. [3]
Grondslag en gronden b-grond
3. De rechtbank is van oordeel, dat de maatregel terecht op basis van de b-grond van artikel 59b van de Vw is opgelegd. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling [4] , volgt dat met een deugdelijke motivering van het bestaan van een risico op onttrekking aan het toezicht – door middel van de in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb opgenomen lichte en zware gronden – ook gegeven is dat een maatregel van bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat anders die gegevens niet zouden kunnen worden verkregen.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3c, 4a, 4c en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en dat voldoende grond bestaat voor het standpunt van de minister, dat er een risico op onttrekking bestaat en dat eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
3.2.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020 volgt dat, om de zware gronden 3a, 3b, 3c en aan de maatregel ten grondslag te kunnen leggen, voldoende is dat deze gronden feitelijk juist zijn. [5] Naar het oordeel van de rechtbank is het feitelijk juist dat eiser zonder grensoverschrijdende documenten Nederland is ingereisd (3a), en dat eiser zich meerdere malen niet heeft gehouden aan zijn individuele verplichting om zich te melden (3b). Ten aanzien van zware grond 3c stelt de rechtbank vast dat niet in geschil is tussen partijen dat eiser op 18 juni 2023 een terugkeerbesluit en een inreisverbod van twee jaar heeft opgelegd gekregen, en dat hij niet heeft voldaan aan de daarin gestelde vertrektermijn. Deze grond is feitelijk juist en kan, anders dan eiser betoogt, in het kader van artikel 59b van de Vw, wel aan eiser worden tegengeworpen. Hiermee wordt namelijk het risico op onttrekking gemotiveerd. Voor zover eiser stelt dat het terugkeerbesluit aanwezig dient te zijn in het dossier, zodat kan worden nagegaan of eiser mogelijk een risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM [6] , overweegt de rechtbank dat dit in deze procedure, die uitsluitend betrekking heeft op de maatregel van bewaring, niet relevant is en daarom geen beoordeling behoeft.
3.3.
Voor de lichte gronden geldt dat eiser zich niet heeft gehouden aan de meldplicht van artikel 4.51 van het Vb [7] (4a), en dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt een vaste woon- of verblijfplaats te hebben (4c). De stelling van eiser dat hij recht heeft op opvang van het COa betekent niet dat hij een vaste woon- of verblijfplaats heeft. [8] Tot slot heeft eiser te kennen gegeven niet te beschikken over voldoende middelen van bestaan; het leefgeld van het COa geldt niet als zodanig (4d). De minister heeft de relevantie van deze lichte gronden voor het risico op onttrekking aan het toezicht voldoende gemotiveerd.
Grondslag c-grond
4. De rechtbank is van oordeel, dat ook artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c Vw (c-grond) terecht aan de maatregel ten grondslag is gelegd. Eiser werd reeds voor het opleggen van de huidige maatregel in bewaring gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van de Terugkeerrichtlijn en heeft reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure gehad. Eiser heeft vlak voor zijn feitelijke uitzetting naar Algerije, op 13 oktober 2024, na aanzegging van zijn vlucht, asiel aangevraagd. Het is aannemelijk dat eiser dit op het laatste moment heeft gedaan om zijn terugkeer te frustreren.
Lichter middel
5. De rechtbank is van oordeel dat de minister terecht geen aanleiding heeft gezien om aan eiser een lichter middel dan de maatregel van bewaring op te leggen. In dit kader acht de rechtbank van belang dat reeds hiervoor is overwogen dat de gronden de maatregel van bewaring kunnen dragen en dat hiermee het risico op onttrekking is gegeven. Verder is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding heeft moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. De minister heeft de medische omstandigheden van eiser kenbaar bij de belangenafweging betrokken. Door de minister is daarbij aangegeven dat de medische zorgverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij.
Voortvarendheid in het kader van de asielaanvraag
6. De termijn in artikel 59b, tweede lid, van de Vw moet worden gezien als een maximale termijn waarbinnen de minister voldoende voortvarend moet handelen om ervoor te zorgen dat eiser voor een zo kort mogelijke termijn in bewaring wordt gehouden. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de asielaanvraag van eiser. Hiertoe overweegt de rechtbank dat eiser in het kader van zijn asielaanvraag is gehoord op 11 oktober 2024, en dat de minister ter zitting heeft toegelicht dat op 25 oktober 2024 een vervolgend gehoor staat gepland.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 16 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2023:2353.
2.Rb. Den Haag, zittingsplaats Roermond, 4 juni 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:8499.
3.Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Bouskoura van 4 oktober 2024, C387/24 PPU.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4011.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
6.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
7.Het vreemdelingenbesluit 2000.
8.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 1 augustus 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY5964.