ECLI:NL:RBDHA:2024:17669

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 oktober 2024
Publicatiedatum
30 oktober 2024
Zaaknummer
22/4537
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een beroep tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor een dakterras en de legalisatie van een aanbouw

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 15 oktober 2021, waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het realiseren van een dakterras met terrasafscheidingen en het vervangen/wijzigen van de achtergevelkozijn voor de locatie in Leiden. Het bestreden besluit van 14 juni 2022 op het bezwaar van eiser heeft de motivering van het primaire besluit aangevuld, maar de rechtbank oordeelt dat verweerder de grondslag van de aanvraag heeft verlaten door niet alleen het dakterras te vergunnen, maar ook de aanbouw te legaliseren waarop het dakterras gerealiseerd zou moeten worden. De rechtbank heeft het beroep op 19 september 2024 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde, de gemachtigde van verweerder en derde-partij aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag om een omgevingsvergunning op 12 augustus 2021 is ingediend, voordat de Omgevingswet in werking trad. Hierdoor blijft de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) van toepassing. De rechtbank concludeert dat de omgevingsvergunning niet kan worden verleend zonder een gerichte aanvraag voor de aanbouw, en vernietigt het bestreden besluit. Eiser krijgt recht op vergoeding van griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/4537

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.R. Beelen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder

(gemachtigde: mr. B.A.N. Suijkerbuijk).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [naam] uit [woonplaats]
(gemachtigde: mr. S.K. Reijke).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 15 oktober 2021 (het primaire besluit), waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het realiseren van een dakterras met terrasafscheidingen en het vervangen/wijzigen van de achtergevelkozijn voor de locatie [adres] in [plaatsnaam] (de omgevingsvergunning).
1.1.
Met het bestreden besluit van 14 juni 2022 op het bezwaar van eiser is verweerder onder aanvulling van de motivering bij het primaire besluit gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Derde-partij heeft ook schriftelijk gereageerd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 19 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser bijgestaan door zijn gemachtigde, de gemachtigde van verweerder en derde-partij, bijgestaan door zijn gemachtigde.
1.4.
De rechtbank heeft na sluiting van het onderzoek een e-mailbericht met aanvullende stukken ontvangen van derde-partij. In artikel 2.16 van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken 2021 is bepaald dat na sluiting van het onderzoek ter zitting ongevraagd ingediende stukken buiten beschouwing blijven, tenzij deze aanleiding geven tot heropening van het onderzoek. De rechtbank ziet in de overgelegde stukken geen aanleiding tot heropening van het onderzoek en laat deze dan ook verder buiten beschouwing.

Beoordeling door de rechtbank

Overgangsrecht Omgevingswet
2. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. De aanvraag om een omgevingsvergunning is op 12 augustus 2021 ingediend. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) van toepassing blijft.
Heeft verweerder de omgevingsvergunning mogen verlenen?
3. Derde-partij heeft een aanvraag ingediend voor een bouwplan waarbij een dakterras wordt gerealiseerd op de achter en naast de woning gelegen bestaande aanbouw (de aanbouw) en een toegang wordt gemaakt naar dit dakterras door het wijzigen van een achtergevelkozijn.
3.1.
Naar aanleiding van het door eiser ingediende bezwaar heeft verweerder vastgesteld dat de bestaande aanbouw waarop het dakterras is voorzien deels staat op gronden die in het bestemmingsplan “Zuidelijke Schil” zijn bestemd als “Tuin” [1] . Die bestemming voorziet niet in gebouwen. Omdat het realiseren van een dakterras op de aanbouw ertoe leidt dat de strijdigheid met het bestemmingsplan voor zowel bouwen als gebruik wordt vergroot, kan voor de aanbouw geen beroep worden gedaan op de beschermende werking van het overgangsrecht. Om die reden heeft verweerder bij het bestreden besluit niet alleen de bouwkundige ingrepen vergund die nodig zijn om het dakterras te realiseren, maar ook de aanbouw. Verweerder heeft dat gedaan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, van de Wabo en artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht.
3.2.
Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert daartoe – kort samengevat – aan dat verweerder in het bestreden besluit de grondslag van de aanvraag heeft verlaten door niet alleen het dakterras te vergunnen maar ook de aanbouw te legaliseren waarop het dakterras gerealiseerd zou moeten worden. De legalisatie van de aanbouw is volgens eiser niet aangevraagd en had niet vergund mogen worden. Bovendien had het dakterras niet vergund mogen worden op een illegale aanbouw. Verder voert eiser aan dat verweerder ten onrechte van het bestemmingsplan heeft afgeweken, omdat het bouwplan nadelige gevolgen voor hem heeft. De omgevingsvergunning had daarnaast moeten worden geweigerd omdat de constructie van de aanbouw niet voldoet aan de eisen van het Bouwbesluit 2012.
4. De meest verstrekkende grond van eiser is dat verweerder de grondslag van de aanvraag heeft verlaten, waardoor de omgevingsvergunning niet had mogen worden verleend. De rechtbank oordeelt dat deze beroepsgrond slaagt en overweegt daartoe het volgende.
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder in beginsel dient te beslissen op (grondslag van) een aanvraag zoals die is ingediend. Dit betekent echter niet dat van een aanvraag in zijn geheel niet mag worden afgeweken. Op grond van vaste jurisprudentie is het bestuursorgaan gerechtigd, en in bepaalde gevallen zelfs verplicht, om de indiener van een bouwaanvraag in de gelegenheid te stellen zijn aanvraag zodanig te wijzigen of aan te vullen dat geconstateerde beletselen voor het verlenen van de bouwvergunning worden weggenomen. Indien de wijziging van de oorspronkelijke aanvraag echter zodanig ingrijpend is dat redelijkerwijs niet meer van hetzelfde bouwplan kan worden gesproken, dient daarvoor een nieuwe bouwaanvraag te worden gedaan [2] .
4.2.
De aanvraag heeft betrekking op het vervangen en wijzigen van een gevelkozijn en het plaatsen van een hekwerken en een privacyscherm ten behoeve van het realiseren van een dakterras op de aanbouw. Nog daargelaten dat niet is gebleken dat derde-partij zijn aanvraag zodanig heeft gewijzigd of aangevuld dat deze alsnog betrekking heeft op de aanbouw, heeft verweerder de aanbouw niet kunnen vergunnen bij het bestreden besluit. Door de aanbouw toe te voegen aan de op zichzelf kleinschalige bouwkundige aanpassingen die voor het dakterras zijn aangevraagd, kan redelijkerwijs niet meer van hetzelfde bouwplan worden gesproken. Daarmee heeft verweerder de grondslag van de aanvraag verlaten. De door verweerder aangehaalde rechtspraak [3] waaruit volgt dat een dakterras een onderdeel is van een bestaand gebouw geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Uit die rechtspraak volgt niet dat een aanvraag voor het realiseren van een dakterras op een bestaand gebouw ook als een aanvraag voor het bouwen en gebruiken van dat bestaande gebouw kan worden opgevat. De door verweerder aangehaalde jurisprudentie over de mogelijkheid om de grondslag van een besluit in het kader van de volledige heroverweging in bezwaar te wijzigen leidt evenmin tot een ander oordeel. Die mogelijkheid doet er niet aan af dat verweerder bij de beoordeling van een bouwaanvraag binnen de grondslag van die aanvraag moet blijven.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond. De overige beroepsgronden hoeven daarom niet meer te worden besproken. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Omdat een vergunning voor het dakterras niet kan worden verleend zonder ook op basis van een daarop gerichte aanvraag voor de aanbouw af te wijken van het bestemmingsplan, kan de bij het primaire besluit verleende omgevingsvergunning niet in stand blijven. Verweerder had de aanvraag moeten afwijzen. Met toepassing van artikel 8:72a van de Awb ziet de rechtbank aanleiding om zelf in de zaak te voorzien met herroeping van het primaire besluit en afwijzing van de aanvraag. Dit betekent dat derde-partij niet meer over een omgevingsvergunning beschikt voor het realiseren van een dakterras met de daarvoor benodigde bouwkundige aanpassingen. De rechtbank wijst erop dat een nieuwe aanvraag zal moeten worden behandeld volgens het recht zoals dat na inwerkingtreding van de Omgevingswet geldt.
5.1.
Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 624,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. Eiser heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. Namens eiser is een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De rechtbank gaat uit van wegingsfactor 1, waardoor de vergoeding in totaal € 2.998,- bedraagt. Voor de door eiser gevraagde vergoeding van € 700,- exclusief BTW voor een rapportage van constructeur Elferink bestaat geen aanleiding, omdat deze betrekking heeft op gestelde strijd met het Bouwbesluit 2012. Het bestreden besluit komt vanwege een ander aspect voor vernietiging in aanmerking. [4]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 14 juni 2022;
- verklaart het bezwaar gegrond;
- herroept het besluit van 15 oktober 2021 en wijst de door derde-partij op 12 augustus 2021 ingediende aanvraag voor een omgevingsvergunning af;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van proceskosten in beroep van € 2.998,- aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.H. van den Ende, rechter, in aanwezigheid van mr. N. Ciftci-Ibis, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
31 oktober 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 16 van de regels van bestemmingsplan.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 26 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4253.
3.Uitspraken van de ABRvS van 10 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1801 en van 29 januari 2014, ECLI:NL:2014:241.
4.Zie de uitspraak van de ABRvS van 13 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1230 (onder 34.1. en 34.2.).