201408697/1/A1.
Datum uitspraak: 10 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Purmerend,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 12 september 2014 in zaak nr. 14/1561 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend.
Procesverloop
Bij besluit van 20 september 2013 heeft het college aan [vergunninghoudster] omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een dakterras op de schuur op het perceel [locatie 1] te Purmerend (hierna: het perceel).
Bij besluit van 5 maart 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 12 september 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. Hobo, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.H. Goede, mr. C.C. Agtersloot en mr. S. Voorsluijs, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghoudster, vertegenwoordigd door J. van Gelder, gehoord.
Overwegingen
1. [appellant] heeft de hogerberoepsgrond dat de rechtbank heeft miskend dat het college heeft gehandeld in strijd met de beleidsregels ‘Ontheffing bestemmingsplan ex artikel 3.23 Wro juncto 4.1.1 Bro - 2009’, ter zitting ingetrokken.
2. De omgevingsvergunning is verleend ter legalisering van het al aanwezige dakterras. [appellant] woont aan de [locatie 2]. Zijn tuin en de tuin waar het dakterras zich bevindt, liggen in elkaars verlengde, gescheiden door een pad.
3. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk;
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
Ingevolge het tweede lid wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, voor zover thans van belang, kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:
(…)
2˚ in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3˚ indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Ingevolge artikel 2.7 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) worden als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, 2o, van de wet aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.
Ingevolge artikel 1, onderdeel 1 van bijlage II, wordt onder bijbehorend bouwwerk verstaan: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouwd, of ander bouwwerk, met een dak;
Ingevolge artikel 4, aanhef en onderdeel 1, voor zover thans van belang, komt voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o, onder a en b van de Wabo, van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking: een bijbehorend bouwwerk.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onderdeel 3, voor zover thans van belang, komt voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o, onder a en b van de Wabo, van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking: een bouwwerk, geen gebouw zijnde.
4. Het bouwplan is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Gors e.a. 2010" in strijd, omdat ingevolge de planregels, dakterrassen uitsluitend zijn toegestaan op aanbouwen, voor zover deze zich recht achter het hoofdgebouw bevinden, en het in geding zijnde dakterras is gerealiseerd op een vrijstaande schuur die zich achterin de tuin op het perceel bevindt. Het college heeft, onder wijziging van de grondslag, bij het besluit van 5 maart 2014 medewerking aan het bouwplan verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 2o, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onderdeel 3 van bijlage II bij het Bor.
5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 29 januari 2014 in zaak nr. 201305601/1/A1), is een dakterras geen afzonderlijk bouwwerk, geen gebouw zijnde, maar dient dit te worden aangemerkt als onderdeel van het bestaande gebouw, in dit geval de schuur. Het college heeft daarom ten onrechte omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 2o, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onderdeel 3 van bijlage II bij het Bor.
Het college is evenmin bevoegd om voor het opheffen van de strijd met het bestemmingsplan gebruik te maken van artikel 4, aanhef en onderdeel 1 van bijlage II bij het Bor. Hiertoe wordt overwogen dat het dakterras niet van een dak is voorzien en niet is geplaatst op een uitbreiding van het hoofdgebouw op het perceel. Gezien de definitiebepaling van het begrip ‘bijbehorend bouwwerk’ in artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor, kan het reeds daarom niet als bijbehorend bouwwerk als bedoeld in onderdeel 1 worden aangemerkt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2013 in zaak nr. 201300191/1/A1).
Gelet op het voorgaande had het college het bouwplan dienen te toetsen aan artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 2.12, eerste lid, onder a, 3o, van die wet. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
6. Het hoger beroep is reeds hierom gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 5 maart 2014 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Indien het college besluit omgevingsvergunning te verlenen, dient de motivering van het desbetreffende besluit van een goede ruimtelijke onderbouwing te zijn voorzien.
7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 12 september 2014 in zaak nr. 14/1561;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Purmerend van 5 maart 2014, kenmerk 1116035;
V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Purmerend op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Purmerend tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Purmerend aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 411,00 (zegge: vierhonderdelf euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, griffier.
w.g. Koeman w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2015
407-619.