ECLI:NL:RBDHA:2024:17623

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 oktober 2024
Publicatiedatum
29 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.37264
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en indirect refoulement in het kader van de Dublinverordening

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser, een Pakistaanse nationaliteit, tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag afgewezen op basis van de Dublinverordening, waarbij Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank oordeelt dat de beroepsgronden van eiser niet slagen en verklaart het beroep kennelijk ongegrond. Eiser moet aannemelijk maken dat Frankrijk niet voldoet aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel, maar slaagt hier niet in. De rechtbank wijst erop dat de Dublinverordening niet bedoeld is als een route om op reguliere gronden verblijf bij familie te verkrijgen, en dat de overdracht aan Frankrijk niet in strijd is met artikel 4 van het Handvest of artikel 3 van het EVRM. Eiser heeft onvoldoende onderbouwd dat zijn relatie met zijn partner in Nederland is gevormd in het land van herkomst. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat eiser mag worden overgedragen aan Frankrijk, zonder recht op vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.37264

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. H.T. Gerbrandy),
en

de Minister van Asiel en Migratie.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser stelt van Pakistaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum]. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 17 september 2024 niet in behandeling genomen omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
1.2.
Het verzoek een voorlopige voorziening te treffen staat geregistreerd onder het zaaknummer NL24.37265. Hierop wordt bij afzonderlijke uitspraak beslist.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden die eiser heeft aangevoerd.
3. De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgronden niet slagen en verklaart het beroep kennelijk ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen, dit staat in de Dublinverordening. [1] Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [2] In dit geval heeft Nederland op 6 mei 2024 bij Frankrijk een verzoek om terugname gedaan. Frankrijk heeft dit verzoek afgewezen op 16 mei 2024. Nederland heeft op 17 mei 2024 Frankrijk verzocht om een second opinion. Frankrijk heeft dit verzoek op 28 mei 2024 op grond van artikel 18, eerste lid onder d, van de Dublinverordening aanvaard.
Bestaat er een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid tussen Nederland en Frankrijk?
5. Eiser stelt dat tussen Nederland en Frankrijk een evident en fundamenteel in beschermingsbeleid bestaat ten aanzien van Ahmadi’s uit Pakistan. Eiser betoogt dat in Nederland de asielaanvraag van een Ahmadi uit Pakistan wordt ingewilligd als er sprake is van geringe indicaties of als de Ahmadi belang hecht aan het vrij belijden van zijn of haar geloof en wijst hierbij onder andere op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 10 augustus 2015. [3] Eiser voert aan dat uit de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) blijkt dat geen binnenlands vestigingsalternatief wordt tegengeworpen en wordt aangenomen dat het niet mogelijk is om bescherming te krijgen van de autoriteiten of anderen. Eiser stelt verder dat zijn partner op basis van dit beleid in Nederland een verblijfsvergunning asiel heeft gekregen. Eiser stelt dat zijn asielaanvraag in Frankrijk is afgewezen en dat de Franse rechter de afwijzing heeft bekrachtigd. Eiser betoogt dat hieruit blijkt dat Frankrijk een fundamenteel ander beschermingsbeleid voert ten aanzien van de Ahmadi’s, dat hij als gevolg daarvan eventueel wordt uitgezet naar Pakistan en de rechter in de verantwoordelijke lidstaat hem niet zal beschermen tegen refoulement.
5.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Voor zover eiser een beroep doet op een risico op indirect refoulement, wijst de rechtbank op de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2024. [4] Omdat ten aanzien van Frankrijk uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, [5] komt de rechtbank niet toe aan de toets of sprake is van indirect refoulement. De rechtbank overweegt dat eiser zijn vrees voor refoulement door een risico op uitzetting door Frankrijk, ofwel in Frankrijk dient aan te kaarten ofwel aannemelijk dient te maken dat dit niet mogelijk is, omdat er in Frankrijk sprake is van systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen, in de zin van het arrest Jawo. [6] Eiser is hier naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd.
Moet de minister die asielaanvraag in behandeling nemen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening?
6. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de aanwezigheid van de partner van eiser in Nederland geen aanleiding is om de aanvraag van eiser in Nederland te behandelen. Eiser stelt dat de minister hiermee artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mensen en de fundamentele vrijheden (EVRM) schendt. Eiser betoogt voorts dat de minister op zijn minst had dienen te beoordelen of de overdracht aan Frankrijk en de dreigende uitzetting geen strijd met artikel 8 van het EVRM oplevert.
6.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de omstandigheden van eiser geen aanleiding vormen om zijn asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening onverplicht in behandeling te nemen. De minister betoogt in dit verband terecht dat de Dublinverordening erop is gericht om familieleden zoveel mogelijk bij elkaar te houden, maar niet is bedoeld als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een familielid in Nederland kan worden verkregen. Dit is derhalve ook niet mogelijk over de band van artikel 17 van de Dublinverordening. Verder betoogt de minister terecht dat in het kader van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening alleen wordt getoetst of bij overdracht aan een lidstaat een reëel risico bestaat op schending van artikel 4 van het Handvest van de grondenrechten van de Europese Unie (het Handvest), dat qua inhoud en strekking overeenkomt met artikel 3 van het EVRM, maar niet met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank verwijst hierbij naar een uitspraak van de Afdeling van 12 november 2019. [7] Bovendien heeft de minister er met juistheid op gewezen dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat de gestelde relatie is gevormd in het land van herkomst en dat de gestelde relatie niet met objectieve stukken is onderbouwd.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser mag worden overgedragen aan Frankrijk. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Mulder, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013.
2.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 april 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:816), de uitspraak van 16 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1256) en meer recentelijk de uitspraak van 27 juni 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2625).
6.Zie het arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218 (Jawo), onder overwegingen 91-93.