ECLI:NL:RBDHA:2024:17618

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 oktober 2024
Publicatiedatum
29 oktober 2024
Zaaknummer
23/6190
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering kindgebonden budget en beoordeling van de vermogensgrens

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de definitieve berekening van haar kindgebonden budget over het jaar 2022. Met het primaire besluit van 14 juli 2023 heeft de Dienst Toeslagen het recht van eiseres op kindgebonden budget definitief vastgesteld op nihil en een bedrag van € 3.029 van haar teruggevorderd. Het bestreden besluit van 1 september 2023 verklaarde het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft het beroep op 26 september 2024 behandeld, waarbij eiseres en de gemachtigden van verweerder aanwezig waren.

Eiseres ontving voor het jaar 2022 een voorschot kindgebonden budget van € 3.025. Na een melding vanuit de Basisregistratie Inkomen (BRI) op 24 mei 2023, bleek dat eiseres over het jaar 2022 een rendementsgrondslag had van € 174.119, wat boven de vermogensgrens van € 120.020 ligt. Hierdoor heeft verweerder het kindgebonden budget herzien naar nihil en het voorschot teruggevorderd. Eiseres betwist de terugvordering en stelt dat het geld op haar rekening bestemd was voor de aankoop van een nieuwe woning na haar scheiding in 2021.

De rechtbank oordeelt dat de hoogte van het vermogen op de peildatum bepalend is voor het recht op kindgebonden budget. Eiseres heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven tot matiging van de terugvordering. De rechtbank concludeert dat de terugvordering terecht is en verklaart het beroep ongegrond. Eiseres krijgt geen proceskostenvergoeding en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven. De uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals en is openbaar uitgesproken op 31 oktober 2024.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/6190

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

en

de Dienst Toeslagen, verweerder

(gemachtigden: mr. F. Huizinga en mr. D. Habashy).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de definitieve berekening van haar kindgebonden budget over het jaar 2022.
1.1.
Met het primaire besluit van 14 juli 2023 heeft verweerder het recht van eiseres op kindgebonden budget definitief vastgesteld op nihil en een bedrag van € 3.029 van haar teruggevorderd. Met het bestreden besluit van 1 september 2023 heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 26 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres en de gemachtigden van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiseres heeft voor het jaar 2022 een voorschot kindgebonden budget ontvangen van € 3.025. Op 24 mei 2023 heeft verweerder een melding ontvangen vanuit de Basisregistratie Inkomen (BRI), waaruit blijkt dat eiseres over het jaar 2022 een rendementsgrondslag had van € 174.119. Omdat eiseres met dat vermogen boven de vermogensgrens uitkwam, heeft verweerder het kindgebonden budget over het jaar 2022 herzien naar nihil en het voorschot teruggevorderd.
Wat vindt eiseres in beroep?
3. Eiseres is het niet eens met de terugvordering van het kindgebonden budget. Zij voert daartoe aan dat zij in 2021 is gescheiden en de gezamenlijke woning heeft moeten verkopen. De aan haar toekomende overwaarde is op haar rekening gestort en dat geld heeft zij in 2022 aangewend om voor haarzelf een woning te kopen. Het geld stond dus
inderdaad op 1 januari 2022 op haar rekening, maar volgens eiseres dient dat bedrag niet als vermogen te worden aangemerkt. Zij had dat geld namelijk nodig voor de aanschaf van de nieuwe woning en het kindgebonden budget heeft zij gebruikt voor de zorg van haar kinderen. Eiseres vraagt dan ook om een herberekening van het kindgebonden budget.
Wat vindt verweerder in beroep?
4. Verweerder stelt dat uit de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2022 blijkt dat de rendementsgrondslag van eiseres aan het begin van het berekeningsjaar 2022 € 174.119 bedroeg. Omdat het vermogen van eiseres in dat jaar de vermogensgrens voor het kindgebonden budget van € 120.020 overstijgt, komt zij voor het jaar 2022 niet in aanmerking voor kindgebonden budget. Bij de vaststelling van het recht op kindgebonden budget moet verweerder de aanslag inkomstenbelasting volgen zoals die is vastgesteld door de inspecteur van de inkomstenbelasting. [1] Van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven de terugvordering te matigen, is niet gebleken.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. Kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke tegemoetkoming als bedoeld in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). De hoogte van het kindgebonden budget wordt berekend aan de hand van de draagkracht van een belanghebbende. [2] De draagkracht bestaat uit het inkomen en het vermogen van een belanghebbende.
6. De inspecteur van de inkomstenbelasting en verweerder zijn twee verschillende bestuursorganen, die los van elkaar staan en hun eigen bevoegdheden hebben. De inspecteur van de inkomstenbelasting stelt het verzamelinkomen en het vermogen vast en verweerder voert de inkomensafhankelijke regelingen uit. De rendementsgrondslag wordt door de inspecteur van de inkomstenbelasting vastgesteld aan het begin van het kalenderjaar (de peildatum). Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling [3] , de hoogste rechter in dit soort zaken, volgt dat verweerder het inkomen en vermogen in aanmerking dient te nemen zoals dat volgt uit de aanslag inkomstenbelasting. Dit is het inkomensgegeven zoals vastgelegd in de BRI.
7. Uit artikel 1, vierde lid, van de Wkgb, volgt dat er geen recht bestaat op kindgebonden budget als de grondslag sparen en beleggen op 1 januari 2022 meer dan
€ 120.020 bedraagt. Uit de melding van de BRI blijkt dat eiseres op de peildatum een vermogen op haar bankrekening had staan van € 174.119, terwijl voor het recht op kindgebonden budget in 2022 een wettelijke vermogensgrens gold van € 120.020. Dit betekent dat eiseres voor het jaar 2022 dus geen recht had op kindgebonden budget. Dat het geld bedoeld was voor de reeds gekochte woning en dat het vermogen na de peildatum weer is gedaald, maakt het voorgaande niet anders. Bepalend is namelijk de hoogte van het vermogen op de peildatum. Deze peildatum is dwingendrechtelijk bepaald. Dat betekent dat verweerder hiervan niet kan afwijken.
8. Voor zover eiseres met haar stelling dat het geld bedoeld was voor de aanschaf van de eigen woning een beroep doet op de hardheidsclausule van artikel 47 van de Awir, overweegt de rechtbank als volgt. Zoals de Afdeling [4] eerder heeft overwogen, volgt uit artikel 47 van de Awir dat de wetgever een gesloten stelsel van categorieën gevallen heeft beoogd, waarin een afwijkende maatregel kan worden getroffen. In artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Awir zijn die categorieën opgesomd. De situatie van eiseres, waarbij zij de overwaarde uit de gezamenlijke woning op haar bankrekening heeft laten staan en vervolgens heeft aangewend om een nieuwe woning te kopen, valt niet onder de uitzonderingen zoals beschreven in de Uitvoeringsregeling Awir. Voor de situatie van eiseres is dus geen uitzondering gemaakt. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [5] is aan verweerder geen ruimte gelaten om in andere gevallen een gestelde hardheid van het stelsel als onbillijk te beoordelen. Het beroep op de hardheidsclausule kan dan ook niet tot een andere uitkomst leiden.
9. Doordat er dus een verschil is tussen het eerder gehanteerde verzamelinkomen en het nadien vastgestelde verzamelinkomen en vermogen, heeft eiseres een te hoog bedrag aan voorschot kindgebonden budget ontvangen. Op grond van artikel 26, tweede lid, van de Awir is het uitgangspunt dat verweerder het volledige bedrag terugvordert. Verweerder kan van volledige terugvordering afzien, indien de nadelige gevolgen van de terugvordering onevenredig zijn ten opzichte van de met die terugvordering te dienen doelen. Verweerder verwijst in het bestreden besluit naar het Verzamelbesluit Toeslagen van 1 juli 2022 [6] waarin het beleid rondom het matigen van de terugvordering van toeslagen is opgenomen. Hierin is opgenomen dat alleen bijzondere omstandigheden zich verzetten tegen gehele terugvordering en dat als dergelijke omstandigheden zich voordoen en gehele terugvordering onevenredig is, verweerder kan afzien van de terugvordering of het bedrag van de terugvordering kan matigen. De rechtbank overweegt dat het in het geval van eiseres gaat om een situatie waarbij, op grond van het Verzamelbesluit, wordt aangenomen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden, omdat het een overschrijding van de vermogensgrens betreft. In het Verzamelbesluit is tevens vermeld dat de financiële situatie of financiële problemen van belanghebbenden die terugbetaling van toeslagen verhinderen, in het algemeen niet leiden tot een matiging van de terugvordering. Voor deze situatie bestaat namelijk de mogelijkheid van een betalingsregeling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres geen omstandigheden aangevoerd die op zichzelf of in samenhang zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden die aanleiding geven de terugvordering te matigen. Dat de overwaarde bestemd was voor de aanschaf van de nieuwe woning, laat bovendien onverlet dat eiseres vrijelijk over het geld kon beschikken. Het stond haar dus vrij om een keuze over de bestemming van het geld te maken. De rechtbank heeft begrip voor de gemaakte keuze van eiseres, maar de situatie van eiseres is naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf onvoldoende bijzonder. Het voorgaande betekent dat verweerder het ten onrechte verleende voorschot kindgebonden budget mocht terugvorderen.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Eiseres krijgt geen vergoeding van haar proceskosten. Ook krijgt zij het betaalde griffierecht niet terug.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
31 oktober 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verweerder verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
2.Dit staat in artikel 1, tweede lid, van de Wet op het kindgebonden budget (Wkgb).
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1729.
4.Zie voetnoot 3.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 24 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL8697.
6.Nr. 2022-21478; het Verzamelbesluit.