ECLI:NL:RBDHA:2024:17481

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 oktober 2024
Publicatiedatum
28 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.38233
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 oktober 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel van bewaring was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, die via een beeldverbinding aanwezig was, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 27 september 2024, waarin de bewaring werd opgelegd. Dit beroep werd tevens aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding.

De rechtbank heeft het beroep op 15 oktober 2024 behandeld. Eiser betoogde dat het dossier onvolledig was en dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije was. De rechtbank oordeelde echter dat het dossier alle relevante documenten bevatte en dat er in het algemeen zicht was op uitzetting. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en concludeerde dat de minister voldoende voortvarend handelde in de uitzettingsprocedure.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter G.H.W. Bodt, in aanwezigheid van griffier D.M. Abrahams. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.38233

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M. Luijendijk),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. F.S. Schoot).

Procesverloop

Bij besluit van 27 september 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 15 oktober 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen (via een beeldverbinding), bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Is het dossier onvolledig?
1. Eiser betoogt dat het dossier onvolledig is, omdat het dossier geen voortgangsrapportage bevat. Hierdoor ontbreekt een overzicht van de voortgangshandelingen en informatie waaruit kan worden afgeleid of een laissez-passer (lp) is aangevraagd en zo ja, wanneer.
1.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat het dossier alle relevante documenten bevat die noodzakelijk zijn om de oplegging van de maatregel van bewaring van 27 september 2024 te kunnen beoordelen. Een voortgangsrapportage is in deze procedure niet gebruikelijk, omdat het een eerste beroep en niet een beroep tegen het voortduren van een maatregel van bewaring betreft.
Ontbreekt het zicht op uitzetting?
2. Eiser betoogt dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije ontbreekt. Op 14 maart 2024 is voor eiser een lp aangevraagd bij de Algerijnse autoriteiten, maar er is nog steeds niet een lp voor hem afgegeven.
2.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 6 mei 2024 [1] , dat er in het algemeen zicht is op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije. Het feit dat op 14 maart 2024 voor eiser een lp is aangevraagd en er door de Algerijnse autoriteiten nog geen lp is afgegeven, maakt nog niet dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije ontbreekt. De minister wijst er terecht op dat eiser op 11 april 2024 is geregistreerd als met onbekende bestemming vertrokken (MOB) en dat de lp-aanvraag nog niet compleet was, omdat de ‘natte’ vingerafdrukken van eiser nog ontbraken. Aan het tijdsverloop sinds de lp-aanvraag kan dan ook niet de conclusie worden verbonden dat geen lp voor eiser zal worden afgegeven. Op het moment van het sluiten van het onderzoek in deze procedure (op 15 oktober 2024) bevat het dossier ook geen aanwijzing dat er geen lp zal worden verstrekt voor eiser.
Werkt de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting?
3. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting naar Algerije. Op 14 maart 2024 is voor eiser een lp aangevraagd bij de Algerijnse autoriteiten, maar deze hebben nog steeds geen lp afgegeven voor eiser.
3.1.
De beroepsgrond slaagt niet. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is. [2] Eiser heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die aanleiding zijn om hiervan af te wijken. De rechtbank stelt vast dat de minister op de zesde dag van de inbewaringstelling (op 2 oktober 2024) heeft gerappelleerd bij de Algerijnse autoriteiten op de lp-aanvraag van eiser. Daarnaast is op 3 oktober 2024 een vertrekgesprek met eiser gevoerd en op 8 oktober 2024 zijn - ter completering van de lp-aanvraag - de ‘natte’ vingerafdrukken van eiser aan de afdeling DIA (Directie Internationale Aangelegenheden) van de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) overgelegd. De rechtbank acht dit voldoende voortvarend. Daar komt bij dat het niet in de macht van de minister ligt om aan eiser een lp te verstrekken. De minister heeft, afgezien van de mogelijkheid om regelmatig te rappelleren, geen invloed op de snelheid waarmee de Algerijnse autoriteiten een lp-aanvraag beoordelen. Aan de Algerijnse autoriteiten mag ook enige tijd worden gegund om de afgifte van een lp in orde te maken.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
4. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [3]

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892.
2.ABRvS 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:989.
3.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.