ECLI:NL:RBDHA:2024:17450
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening met betrekking tot Polen
In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 17 september 2024 niet in behandeling genomen, omdat Polen verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank heeft de zaak op 10 oktober 2024 behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van eiser als de gemachtigde van de minister aanwezig waren. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het niet in behandeling nemen van de aanvraag in stand blijft.
De rechtbank overweegt dat de Europese Unie gezamenlijke regelgeving heeft over het in behandeling nemen van asielaanvragen, vastgelegd in de Dublinverordening. De minister is verplicht om een asielaanvraag niet in behandeling te nemen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. In dit geval heeft Nederland een verzoek om terugname aan Polen gedaan, dat door Polen is aanvaard. Eiser heeft betoogd dat de minister niet voldoende is ingegaan op zijn verklaringen in het aanmeldgehoor en dat hij hierdoor in zijn rechten is benadeeld. De rechtbank oordeelt echter dat de minister in het voornemen voldoende duidelijk heeft uiteengezet waarom Polen verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag.
Eiser heeft ook aangevoerd dat de minister ten onrechte uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, omdat er ernstige tekortkomingen in de asielprocedure in Polen zouden zijn. De rechtbank oordeelt dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat voor Polen in het algemeen mag worden uitgegaan van dit beginsel. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn situatie anders is dan de algemene situatie in Polen. De rechtbank concludeert dat de minister geen aanleiding had om toepassing te geven aan artikel 17 van de Dublinverordening, omdat de door eiser aangevoerde omstandigheden niet voldoende bijzonder zijn om van de overdracht aan Polen af te zien. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.