ECLI:NL:RBDHA:2024:17450

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 oktober 2024
Publicatiedatum
25 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.36328
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening met betrekking tot Polen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 17 september 2024 niet in behandeling genomen, omdat Polen verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank heeft de zaak op 10 oktober 2024 behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van eiser als de gemachtigde van de minister aanwezig waren. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het niet in behandeling nemen van de aanvraag in stand blijft.

De rechtbank overweegt dat de Europese Unie gezamenlijke regelgeving heeft over het in behandeling nemen van asielaanvragen, vastgelegd in de Dublinverordening. De minister is verplicht om een asielaanvraag niet in behandeling te nemen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. In dit geval heeft Nederland een verzoek om terugname aan Polen gedaan, dat door Polen is aanvaard. Eiser heeft betoogd dat de minister niet voldoende is ingegaan op zijn verklaringen in het aanmeldgehoor en dat hij hierdoor in zijn rechten is benadeeld. De rechtbank oordeelt echter dat de minister in het voornemen voldoende duidelijk heeft uiteengezet waarom Polen verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag.

Eiser heeft ook aangevoerd dat de minister ten onrechte uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, omdat er ernstige tekortkomingen in de asielprocedure in Polen zouden zijn. De rechtbank oordeelt dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat voor Polen in het algemeen mag worden uitgegaan van dit beginsel. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn situatie anders is dan de algemene situatie in Polen. De rechtbank concludeert dat de minister geen aanleiding had om toepassing te geven aan artikel 17 van de Dublinverordening, omdat de door eiser aangevoerde omstandigheden niet voldoende bijzonder zijn om van de overdracht aan Polen af te zien. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.36328

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. J.W.F. Noot),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. R.S. Helmus).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 17 september 2024 niet in behandeling genomen omdat Polen verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 10 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.
1.2.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser, omdat Polen verantwoordelijk zou zijn voor de asielaanvraag. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland bij Polen een verzoek om terugname gedaan. Polen heeft dit verzoek aanvaard.

Heeft de minister het voornemen onvoldoende gemotiveerd?

5. Eiser betoogt allereerst dat de minister in het voornemen ten onrechte niet is ingegaan op zijn verklaringen in het aanmeldgehoor. De minister is verplicht in te gaan op de door de vreemdeling in het aanmeldgehoor afgelegde verklaringen. De minister moet deze verklaringen beoordelen in het licht van de informatie die hij op eigen initiatief heeft vergaard en waarvan hij niet onkundig kon zijn. [2] Dit heeft de minister ten onrechte niet gedaan. Het is voor eiser daarom niet mogelijk om in de zienswijze op de standpunten van de minister te reageren, waardoor hem in feite een rechtsmiddel is onthouden. Daar komt bij dat in het bestreden besluit meerdere keren verschillende landen zijn genoemd in plaats van Polen. De gemachtigde van eiser betoogt op de zitting dat eiser hierdoor is benadeeld, omdat er niet vanuit kan worden gegaan dat specifiek naar de zaak van eiser is gekeken. Het bestreden besluit kan daardoor niet in stand blijven en kan niet worden gepasseerd.
5.1.
Het betoog van eiser dat in het voornemen onvoldoende is ingegaan op de door hem in het aanmeldgehoor genoemde omstandigheden slaagt niet. Uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat de minister in het voornemen niet expliciet op alle door de vreemdeling genoemde omstandigheden hoeft in te gaan. In het voornemen dienen wel alle voor het standpunt van de minister dragende overwegingen te zijn opgenomen [3] . In het voornemen is voldoende duidelijk uiteengezet dat, en op grond van welke redenen, een ander land dan Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Daarin staat ook dat de minister geen reden ziet om de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling te nemen. In dit geval is dan ook voldaan aan de voorwaarde dat alle voor het standpunt dragende overwegingen in het voornemen zijn opgenomen. De verwijzing van eiser naar de uitspraak van de Afdeling van 4 september 2024 leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. In die zaak ging het om de situatie dat ook in het uiteindelijke besluit niet is ingegaan op de door eiser genoemde omstandigheden. Die situatie doet zich hier niet voor.
Bevat het bestreden besluit een motiveringsgebrek?
5.2.
Eiser wijst er op dat de minister in het bestreden besluit meerdere keren andere landen heeft genoemd dan Polen. Ten onrechte worden Duitsland, Bulgarije en Kroatië in het bestreden besluit aangehaald. De rechtbank is van oordeel dat het frequent noemen van andere landen dan Polen in het besluit een gebrek is in de motivering. Vanwege het herhaaldelijk vermelden van verschillende andere landen volstaat de rechtbank niet met de overweging dat sprake is van een kennelijke verschrijving. De rechtbank ziet wel aanleiding om het geconstateerde gebrek te passeren en het bestreden besluit in stand te laten met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank is namelijk van oordeel dat eiser door de handelwijze van de minister niet is benadeeld, omdat het voor eiser duidelijk is geweest dat de Dublinoverdracht betrekking had op Polen. Uit de Eurodactreffer volgt dat eiser zijn vingerafdrukken heeft afgegeven in Polen, het verzoek om terugname is gericht aan Polen en het claimakkoord is afkomstig van de autoriteiten in Polen. Eiser is daarnaast tijdens het aanmeldgehoor in de gelegenheid gesteld om zijn bezwaren kenbaar te maken tegen de voorgenomen overdracht aan Polen en verder blijkt uit het voornemen dat de voorgenomen overdracht ziet op Polen.
Mag de minister voor Polen uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
6. Eiser stelt dat de minister voor Polen ten onrechte uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, omdat er ernstige tekortkomingen in de asielprocedure in Polen bestaan. Uit landeninformatie blijkt namelijk dat Polen zich niet houdt aan zijn verdragsverplichtingen door onder meer gewelddadige pushbacks, mishandelingen en onrechtmatige detentie. [4] Eiser heeft in Polen te maken gehad met pushbacks, is mishandeld door de Poolse en Wit-Russische grensbewakers en is 25 dagen onder slechte en onhygiënische omstandigheden gedetineerd geweest. Gelet hierop zal eiser bij terugkeer naar Polen een reëel risico lopen op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest en artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening. Verder betoogt eiser dat hij een risico loopt opnieuw in detentie te worden geplaatst, omdat uit het AIDA-rapport volgt dat zelfs als een Dublinterugkeerder zijn procedure mag heropenen, de Border Guards in de detentiecentra hem een opvolgende aanvraag laten indienen, waardoor hij opnieuw in detentie kan worden geplaatst. [5] De minister miskent dat eiser het risico op detentie niet hoeft aan te tonen, maar aannemelijk moet maken. [6]
6.1.
Dit betoog slaagt niet. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat voor Polen in het algemeen mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. In een recente uitspraak heeft de Afdeling zich nadrukkelijk uitgelaten over de situatie in de Poolse opvang en de asielprocedure. De Afdeling komt tot de conclusie dat de situatie in Polen niet zodanig is dat sprake is van fundamentele systeemfouten in de opvangvoorzieningen en de asielprocedure in Polen die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken. [7] Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit in zijn geval anders is. Het door eiser genoemde meest recente AIDA-rapport geeft geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. De situatie in Polen die in dat AIDA-rapport naar voren komt, schetst namelijk geen ander beeld van de situatie in Polen dan de informatie die al in de hiervoor genoemde Afdelingsuitspraak is betrokken. De verwijzing van eiser naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch van 27 maart 2024 [8] maakt dit ook niet anders, omdat deze uitspraak dateert van vóór de genoemde Afdelingsuitspraak. Verder leiden de verklaringen en verwijzingen van eiser met betrekking tot het risico op detentie en naar de wijze waarop hij is behandeld ook niet tot een ander oordeel. Eiser heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat Polen vreemdelingen die in het kader van de Dublinverordening worden overgedragen door middel van pushbacks, terugstuurt naar derde landen zonder hun asielverzoek te behandelen. Het is daarnaast niet gebleken dat eiser als Dublinclaimant bij of na zijn overdracht aan Polen in een vergelijkbare situatie terecht zal komen als vreemdelingen die illegaal de buitengrens van Polen oversteken. Eiser wordt via een claimakkoord overgedragen, zodat het voor de autoriteiten in Polen duidelijk is dat eiser een Dublinclaimant is. Eiser heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat hij als Dublinclaimant in Polen in detentie zal worden geplaatst. De verwijzing naar het AIDA-rapport maakt dit niet anders, omdat in het rapport staat dat het risico op detentie samenhangt met het signaleren van een opvolgende aanvraag. Gedurende de eerste negen maanden van verblijf, in afwachting van een overdracht in het kader van de Dublinverordening, is het risico op detentie beperkt. [9] Aangezien de uiterste overdrachtsdatum van eiser minder dan negen maanden van de datum van de Eurodactreffer van 21 mei 2024 is gelegen, heeft de minister het risico op detentie op dit moment beperkt mogen achten. De verwijzing van eiser naar twee uitspraken van het gerechtshof in Duitsland [10] , maken dit niet anders, omdat ook deze uitspraken dateren van vóór de genoemde Afdelingsuitspraak van 4 september 2024. Afgezien nog van het feit dat uit de verklaringen van eiser niet blijkt dat sprake is van structurele of herhaalde tekortkomingen in de Poolse asielprocedure, ligt het verder op de weg van eiser om over een onrechtmatige behandeling te klagen bij de autoriteiten in Polen of de (hoogste) rechter. Het is niet gebleken dat eiser heeft geprobeerd te klagen of om hulp te zoeken en het is ook niet gebleken dat klagen niet mogelijk is.
Had de minister toepassing moeten geven aan artikel 17 van de Dublinverordening?
7. Eiser betoogt dat de minister de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich had moeten trekken. Eiser hoeft niet aannemelijk te maken dat de Kroatische autoriteiten hem onrechtmatig hebben behandeld, omdat hij enkel negatieve ervaringen met de Poolse en Belarussische autoriteiten heeft gehad. Bovendien valt niet in te zien hoe eiser dit anders kan onderbouwen dan door zijn verklaringen. Als de minister aan de inhoud hiervan zou twijfelen, en daarvan blijkt niet uit het gehoor, dan had eiser hier nader over bevraagd moeten worden. Eiser heeft zijn verklaringen in het licht van de landeninformatie aannemelijk gemaakt. Voor het vernielen van bezit, het mishandelen van asielzoekers en de gedwongen slaapdeprivatie bestaat geen rechtvaardiging en dit is dus ook onrechtmatig te achten.
7.1.
Dit betoog slaagt niet. De minister had geen aanleiding hoeven zien om toepassing te geven aan artikel 17 van de Dublinverordening. De minister heeft zich op het standpunt mogen stellen dat de door eiser aangevoerde omstandigheden niet voldoende bijzonder zijn om van de overdracht aan Polen af te zien vanwege een onevenredige hardheid. Eiser heeft daarnaast onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de behandeling in Polen onrechtmatig was. Verder is niet gebleken van (ernstige) psychische gevolgen van de ervaringen van eiser in Polen. Er zijn ook geen aanwijzingen dat eiser specialistische zorg nodig heeft of een behandeling moet ondergaan die alleen in Nederland beschikbaar zou zijn. Bovendien mag de minister zich op het standpunt stellen dat eiser in het geval van een disproportionele of onrechtmatige behandeling kan klagen bij de autoriteiten in Polen. Het is niet gebleken dat eiser heeft geprobeerd te klagen of om hulp te zoeken en het is ook niet gebleken dat klagen niet mogelijk is.
8. Eiser stelt nog dat de minister ten onrechte in het bestreden besluit heeft opgenomen dat eiser heeft verklaard niet te zullen meewerken aan de door de Dienst Terugkeer en Vertrek georganiseerde overdracht. Hij stelt slechts te hebben verklaard dat hij niet naar Polen wil. De rechtbank gaat aan deze beroepsgrond voorbij, omdat deze buiten het beoordelingskader van deze zaak valt.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag in stand blijft en eiser aan Polen mag worden overgedragen. Omdat de rechtbank artikel 6:22 van de Awb heeft toegepast heeft eiser recht op vergoeding van de proceskosten die verband houden met het indienen van het beroepschrift. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.750,- (1 punt op voor het indienen van een beroepschrift 1 punt voor de zitting).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Berendsen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Eiser wijst ter onderbouwing op ABRvS 4 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3455.
3.ABRvS 23 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4348.
4.Eiser wijst ter onderbouwing op het AIDA Country Report: Polen (update 2023 en 2024).
5.Eiser wijst ter onderbouwing op het AIDA Country Report: Polen (update 2024), p. 36.
6.ABRvS 4 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3455, r.o. 4.2. en 5.2.
7.ABRvS 4 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3455.
8.Eiser wijst op de uitspraak Rb. Den Haag (zp Den Bosch) van 27 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:4267
9.AIDA Country Report: Polen (update 2023), p. 36.
10.Eiser verwijst naar in het AIDA-rapport (update 2023) aangehaalde uitspraken van de administratieve rechtbanken van Minden en Hannover van respectievelijk 5 september 2022 en 7 oktober 2022.