ECLI:NL:RBDHA:2024:17346

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 oktober 2024
Publicatiedatum
24 oktober 2024
Zaaknummer
C/09/669499 / FA RK 24-5063
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding op grond van artikel 44 Wet zorg en dwang (Wzd) in een civiele procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 oktober 2024 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure over schadevergoeding op grond van artikel 44 van de Wet zorg en dwang (Wzd). Verzoekster, geboren in 1941 en verblijvende in een zorginstelling, heeft een verzoek ingediend om schadevergoeding van €6480,- omdat zij van 4 april 2024 tot 24 juni 2024 zonder recht of titel in de zorginstelling zou hebben verbleven. De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken en de behandeling van het verzoekschrift op 5 augustus 2024, waaruit bleek dat er verschillende stukken ontbraken. Partijen stemden in met een schriftelijke afdoening van de zaak.

De rechtbank heeft vastgesteld dat op 24 juni 2024 een rechterlijke machtiging is verleend voor de opname van verzoekster in de zorginstelling. Verzoekster stelde dat zij vanaf het begin van haar opname verzet heeft getoond en dat er een inbewaringstelling had moeten worden aangevraagd. De zorgaanbieder betwistte dit en stelde dat verzoekster op vrijwillige basis was opgenomen. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de opname en het verzet van verzoekster zorgvuldig gewogen.

De rechtbank concludeerde dat verzoekster op 27 april 2024 rechtmatig was opgenomen en dat de zorgaanbieder de wet in acht heeft genomen. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een onrechtmatige opname en wees het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing werd genomen door mr. J.C. van den Dries, bijgestaan door griffier mr. A.A. Does. Tegen deze beschikking staat hoger beroep open.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Enkelvoudige Kamer
Zaak-/rekestnummer: C/09/669499 / FA RK 24-5063
Datum beschikking: 21 oktober 2024

Schadevergoeding op grond van artikel 44 Wet zorg en dwang (Wzd)

Beschikking op het op 12 juli 2024 ingediende verzoekschrift van:

[verzoekster] ,

hierna te noemen: verzoekster,
geboren op [geboortedatum] 1941 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
thans verblijvende in de accommodatie [accomodatie] te [plaatsnaam] ,
advocaat mr. I. Aardoom-Fuchs te Gouda,
ter verkrijging van een beslissing over een verzoek om schadevergoeding door:

WoonZorgcentra Haaglanden,

gevestigd te Den Haag,
hierna te noemen: verweerder,
advocaat: mr. S. Autar-Matawlie te Den Haag.

Procesverloop

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift met bijlagen;
- het verweerschrift met bijlagen.
Op 5 augustus 2024 is het verzoekschrift ter zitting van deze rechtbank behandeld door mr. J.C. van den Dries als rechter-commissaris. Daarbij zijn gehoord:
  • de arts, mevrouw [naam 1] ;
  • de manager behandelzaken, mevrouw [naam 2] ;
  • de advocaat van verzoekster;
  • de advocaat van de zorgaanbieder.
Ter zitting is gebleken dat verschillende stukken ontbraken. Aan partijen is verzocht of zij konden instemmen met een schriftelijke afdoening van de zaak, waarbij een tweede schriftelijke ronde zou volgen. Beide partijen hebben hiermee ingestemd. De rechtbank heeft vervolgens kennis genomen van de stukken, waaronder:
  • aanvullende stukken en reactie van Woonzorgcentra Haaglanden;
  • een reactie van de advocaat van verzoekster.

Feiten

Op grond van de inhoud van de stukken en het verhandelde ter zitting staat tussen partijen vast dat op 24 juni 2024 door de rechtbank een rechterlijke machtiging betreffende verzoekster is verleend tot opname en verblijf in een accommodatie tot en met 24 december 2024.
Verzoek en verweer
Verzoekster verzoekt om de zorgaanbieder te veroordelen tot betaling van een bedrag aan schadevergoeding ter hoogte van €6480,-.
Verzoekster stelt – kort en zakelijk weergegeven – dat de zorgaanbieder de wet niet in acht heeft genomen, omdat verzoekster van 4 april 2024 tot 24 juni 2024 zonder recht of titel in de zorginstelling heeft verbleven. Daarbij stelt verzoekster dat op het moment dat duidelijk was dat zij een sterke wil had om niet opgenomen te blijven, er een inbewaringstelling had moeten worden aangevraagd als het verzoek van de verzoekster om naar huis te gaan zou leiden tot ernstig nadeel en niet ingewilligd zou worden.
Verzoekster geeft hierbij aan dat zij vanaf het begin van de opname verzet heeft vertoond.
Voorgaand aan de opname, op 14 december 2023, heeft een gesprek met de huisarts plaatsgevonden over het levenseinde en behandelwensen van verzoekster, waarbij zij meermaals heeft aangegeven dat zij niet verder voor haar somatische ziekte behandeld wilde worden en graag thuis wilde verblijven.
Op 18 juni 2024 heeft verzoekster voorgaand aan de zitting met betrekking tot de rechterlijke machtiging verklaard dat zij van meet af aan heeft aangegeven dat zij niet in de accommodatie wenste te verblijven. Dit is ter zitting op 24 juni 2024 door de arts en de verzorging bevestigd. Hierbij moet worden opgemerkt dat onvrijwillige zorg een ultimum remedium is en er moet worden voldaan aan de uitgangspunten van subsidiariteit, proportionaliteit en doelmatigheid. Daarbij komt dat verzet niet hoeft te bestaan uit het daadwerkelijk ondernemen van stappen om weg te gaan.
Ook is er sprake van ernstig nadeel als verzoekster de accommodatie zou verlaten, waardoor er vanaf het begin van de opname een inbewaringstelling had moeten worden aangevraagd. Verder merkt de advocaat op dat er bij haar onduidelijkheid bestaat over de precieze opnamedatum. In het verweerschrift van de zorgaanbieder wordt gesteld dat verzoekster op 27 april 2024 is opgenomen, maar een verzorgende heeft tegen de advocaat gezegd dat 4 april 2024 de juiste opnamedatum is. Dit is ook ter zitting op 24 juni 2024 door de arts bevestigd. Overigens wordt in de aanvraag van het CIZ gesproken over een opnamedatum van 25 mei 2024. Gelet op het voorgaande verzoekt verzoekster een bedrag van €80,- per dag dat zij onrechtmatig in de zorginstelling heeft verbleven, wat neerkomt op een totaalbedrag van €6480,-.
De zorgaanbieder voert – kort en zakelijk weergegeven – aan dat de wet wel in acht is genomen door de zorgaanbieder.
De zorgaanbieder stelt dat de correcte opnamedatum 27 april 2024 is. Dat een verzorgende heeft aangegeven dat de opnamedatum 4 april 2024 zou zijn geweest, kan volgens de zorgaanbieder niet als vaststaand worden aangenomen.
Slechts een arts kan beoordelen of de aanvraag van een inbewaringstelling of rechterlijke machtiging noodzakelijk is, niet een verzorgende. Verder stelt de zorgaanbieder dat verzoekster is opgenomen op vrijwillige basis, aangezien zij bij de huisarts eerder hiermee had ingestemd en aanvankelijk geen verzet heeft getoond.
Daarnaast is de zorgaanbieder van mening dat, op het moment dat verzoekster wel enig verbaal verzet begon te vertonen, er geen inbewaringstelling had moeten worden aangevraagd. Er was immers geen sprake van onmiddellijk dreigend ernstig nadeel, aangezien de spoedopname bij [accomodatie] en de bijhorende behandeling ervoor heeft gezorgd dat verzoekster niet meer in levensgevaar was.
Ook was verzoekster de eerste twee weken na opname te ziek om hinderlijke agressie te tonen. Zij was dan ook niet in staat om de veiligheid van haarzelf of anderen te bedreigen. Vanaf 6 mei 2024 waren er enige verschijnselen van verzet bij verzoekster zichtbaar, wat zich slechts heeft geuit in verbale communicatie. Verzoekster uitte echter ook dat zij binnen de accommodatie wenste te verblijven. Er was dus sprake van een wisselend beeld.
Het is gebruikelijk om vervolgens het verzet van een patiënt extra te monitoren, waarbij wordt gekeken of het verzet na een wenperiode verdwijnt. Hierbij is een redelijke termijn in acht genomen.
Daar komt bij dat, ondanks dat verzoekster op een gesloten afdeling verbleef, zij vrij was om de afdeling te verlaten. Zij heeft hiertoe geen actie ondernomen.
Verzoekster is dus geen moment tegen haar wil opgesloten, waardoor er geen sprake was van een gedwongen opname of verblijf.
Door de arts is geconstateerd dat er een rechterlijke machtiging noodzakelijk was vanwege de verbale tekenen van verzet, die verzoekster uitte en die niet verdwenen door gewenning of acceptatie. Tussen deze constatering en de aanvraag zit dan nog ruim een week. Deze tijdspanne is toegestaan conform de richtlijnen, omdat er onderzoeken dienden plaats te vinden die van belang zijn voor de aanvraag. Gelet op het voorgaande verzoekt de zorgaanbieder primair om afwijzing van het verzoek tot schadevergoeding. Subsidiair wordt verzocht om het bedrag te verlagen tot €10,-, voor iedere dag dat de rechtbank van oordeel zou zijn dat een onrechtmatig verblijf van verzoekster binnen de accommodatie heeft plaatsgevonden.

Beoordeling

Op grond van artikel 44 lid 2 Wzd kan de cliënt of zijn vertegenwoordiger de rechter verzoeken tot schadevergoeding door de zorgaanbieder, indien de wet niet in acht is genomen door de zorgaanbieder. De rechter kent een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding toe.
Schadevergoeding
De rechtbank stelt vast dat uit de stukken voldoende naar voren is gekomen dat verzoekster op 27 april 2024 rechtmatig vanuit de thuissituatie is opgenomen bij de zorgaanbieder op vrijwillige basis. Zo heeft verzoekster op 23 februari 2024 aangegeven open te staan voor opname in een verpleeg- of verzorgingstehuis. Ook op 28 maart 2024 heeft zij aangegeven graag naar een verpleeghuis te willen. Op 26 april 2024 heeft zij aangegeven niet meer thuis te willen verblijven. Het liefst zou zij verblijven in een verpleeghuis in België, maar is toen akkoord gegaan met een opname in Nederland. De rechtbank is van oordeel dat er sprake is geweest van duidelijke en consistente wilsuitingen waaruit blijkt dat verzoekster het eens was met een opname. De rechtbank twijfelt hierbij niet aan de opnamedatum van 27 april 2024, omdat deze eveneens uit meerdere door verweerster overgelegde stukken blijkt.
Na de opname is er blijkens de aantekeningen af en toe sprake van verzet bij verzoekster. De zorgaanbieder stelt dat er slechts sprake was van verbaal verzet.
De rechtbank is van oordeel dat op zich verbaal verzet voldoende is en verwijst hierbij naar de uitspraak van rechtbank Gelderland van 10 maart 2023 (ECLI:NL:RBGEL:2023:1611) waarin het volgende is overwogen:
“Dat cliënt geen aanstalten maakt om naar huis te gaan, bijvoorbeeld door haar jas aan te doen, doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan haar duidelijke en consistente wens om naar huis te willen. Het is immers duidelijk dat cliënt niet instemt met de voortzetting van het verblijf.”
De mate van verzet bij verzoekster was echter wisselend, zo blijkt uit de stukken. Van een duidelijke en consistente wil was geen sprake, de uitingen lijken vooral voort te vloeien uit de bij verzoekster onderliggende achterdocht, die al bij opname aanwezig is. Gedacht wordt, zo blijkt uit de tekst van de opname status, aan een mogelijk delier of psychische stoornis, naast cognitieve schade.
Ten aanzien van de wens te blijven in het verpleeghuis blijkt uit de rapportages, die dagelijks worden opgemaakt, dat verzoekster op 2 mei 2024 heeft aangegeven weg te gaan uit de accommodatie op het moment dat haar huisarts terug zou komen van vakantie.
Daarvoor gaf zij op 28 april 2024 nog aan dat zij blij was ‘hierheen’ te zijn gebracht (bedoeld is het verpleeghuis).
Op 7 mei 2024 heeft zij ’s nachts aangegeven naar huis te willen, maar heeft zij later die ochtend ook aangegeven in het verpleeghuis te willen verblijven.
Verzoekster doet op 10 mei 2024 de uitspraak dat zij expres in het verpleeghuis wordt gehouden.
Gelet op deze wisselende uitingen heeft de zorgaanbieder gemonitord hoe het verzet zich ontwikkelde.
Op 13 mei 2024 is in een multidisciplinair overleg besloten dat er, blijkens de aantekening in de rapportages, een WZD nodig is, het CIZ formulier is ingevuld en de WZD toetsing wordt afgewacht. Blijkens de rapportage wordt dit op 27 mei 2024 door de specialist ouderen geneeskunde de heer Walkers onderschreven.
Verzoekster is op 7 juni 2024 onderzocht door een onafhankelijke arts en deze heeft een medische verklaring opgesteld.
Op 10 juni 2024 is de aanvraag voor een rechterlijke machtiging door de zorgaanbieder bij het CIZ ingediend.
Het CIZ heeft op 13 juni 2024 de aanvraag voor de rechterlijke machtiging ingediend bij de rechtbank Den Haag.
Op 24 juni 2024 heeft de mondelinge behandeling van het verzoek plaatsgevonden en is de rechterlijke machtiging verleend.
De rechtbank is van oordeel dat de zorgaanbieder in voldoende mate heeft geacteerd op de wisselende uitingen van verzoekster en tijdig heeft geconstateerd dat er sprake was van verzet, dat vroeg om het in gang zetten van de aanvraag voor een rechterlijke machtiging. Hierbij neemt de rechtbank in acht dat het binnen de sector gebruikelijk is om te kijken of het verzet na een wenperiode van enkele weken verdwijnt voordat de zorgaanbieder hierop moet acteren. Dit is ook in het belang van de cliënt, omdat zowel het bezoek van een onbekende arts (voor het opstellen van de medische verklaring), gevolgd door een bezoek van een advocaat en het bezoek en zitting van de rechtbank helaas vaak tot onrust bij de betrokkene leidt. Ook wordt daarbij door de rechtbank betrokken dat van een duidelijke, consistente wil om niet in het verpleeghuis opgenomen te zijn geen sprake was. De uitingen van verzoekster betreffende de wil om naar huis terug te gaan waren wisselend, wel uitte zij veel klachten over eten, mede bewoners of verzorgenden, voortvloeiend uit achterdocht.
De rechtbank is van oordeel dat in de gevallen waarin een cliënt al is opgenomen in een accommodatie, de aanvraag van een inbewaringstelling niet langer noodzakelijk is en voortzetting van het verblijf moet geschieden op basis van een rechterlijke machtiging. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van rechtbank Den Haag van 29 februari 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:3668) waarin het volgende is overwogen:
“Voorts is de rechtbank van oordeel dat uit het systeem van de wet niet volgt dat de zorgaanbieder in een geval als deze een inbewaringstelling had moeten aanvragen. Uit de artikelen 21 lid 3 Wzd jo. 22 lid 9 Wzd jo. 24 lid 1 Wzd volgt dat bij een cliënt die verzet toont, nadat hij is opgenomen op grond van een artikel 21 Wzd indicatie, voortzetting van het verblijf alleen mogelijk is met een rechterlijke machtiging. Op grond van de wet is de eerst aangewezen machtiging die aangevraagd moet worden als een cliënt in een accommodatie verblijft en vervolgens verzet laat zien dus de rechterlijke machtiging en niet de inbewaringstelling. In zoverre heeft de zorgaanbieder de juiste procedure gevolgd, te meer nu bij verzoekster ook geen sprake was van een acute crisissituatie, waarvoor de inbewaringstelling is bedoeld. Het verzet van verzoekster was inmiddels nog slechts verbaal en wisselend per dag aanwezig.”
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat het de zorgaanbieder niet kan worden verweten dat de rechterlijke machtigingsprocedure de nodige tijd in beslag heeft genomen. De rechtbank verwijst naar dezelfde uitspraak van rechtbank Den Haag van 29 februari 2024 waarin het volgende is bepaald:
“De zorgaanbieder heeft geen invloed op de termijnen waarbinnen verzoekster wordt beoordeeld door een onafhankelijke arts, het CIZ de aanvraag indient bij de rechtbank en wanneer de behandeling door de rechtbank plaatsvindt.”
Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op het voorgaande, de wet in acht genomen door de zorgaanbieder waardoor verzoekster niet onrechtmatig in de instelling heeft verbleven. De rechtbank zal het verzoek om schadevergoeding daarom afwijzen.

Beslissing:

De rechtbank:
wijst af het verzoek tot schadevergoeding.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.C. van den Dries, rechter, bijgestaan door
mr. A.A. Does als griffier.
Tegen deze beschikking staat het rechtsmiddel van hoger beroep open.