ECLI:NL:RBDHA:2024:17307

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 oktober 2024
Publicatiedatum
24 oktober 2024
Zaaknummer
C/09/669353 / FA RK 24-4993
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering; verzoek tot teruggeleiding van minderjarige naar Hongarije

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 17 oktober 2024 een beschikking gegeven in het kader van een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar Hongarije. De vader heeft verzocht om de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige, die voor zijn overbrenging naar Nederland in Hongarije woonde. De rechtbank oordeelde dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige vóór zijn vertrek naar Nederland in Hongarije was, ondanks een tijdelijk verblijf in Thailand met de moeder van juni 2023 tot januari 2024. De rechtbank verwierp het verweer van de moeder dat zij toestemming had voor de overbrenging naar Nederland, en concludeerde dat de overbrenging ongeoorloofd was in de zin van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van weigeringsgronden voor terugkeer, zoals gesteld door de moeder, en gelastte de terugkeer van de minderjarige naar Hongarije uiterlijk op 4 november 2024. Tevens werd het verzoek om voorlopige voogdij afgewezen, omdat er onvoldoende aanwijzingen waren dat de moeder zich aan de tenuitvoerlegging van het bevel zou onttrekken. De rechtbank verzocht de Raad voor de Kinderbescherming om een zorgmelding te doen bij de Hongaarse autoriteiten.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Enkelvoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 24-4993
Zaaknummer: C/09/669353
Datum beschikking: 17 oktober 2024

Internationale kinderontvoering

Beschikking in het kader van het op 10 juli 2024 ingekomen verzoek van:

[de vader] ,

de vader,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. J.H. Weermeijer-Patist te Leiden.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de moeder] ,

de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. L. Stam te ‘s-Hertogenbosch.

Procedure

Bij beschikking van deze rechtbank van 31 juli 2024 is tot bijzondere curator over de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedag] 2016 te [geboorteplaats] , Oostenrijk, benoemd: mr. drs. A.M. (AnneMarie) Beijersbergen-Van Bosveld Heinsius . Iedere verdere beslissing is aangehouden en de zaak is verwezen naar de meervoudige kamer.
Op 31 juli 2024 heeft de rechtbank van het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering vernomen dat de vader en de moeder alsnog door middel van crossborder mediation wilden proberen tot een minnelijke regeling te komen. Op 15 augustus 2024 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen partijen toch niet is gestart.
De rechtbank heeft opnieuw kennisgenomen van de stukken, waaronder nu ook:
  • het verslag van de bijzondere curator, ingekomen op 9 september 2024;
  • het op 17 september 2024 ingekomen verweerschrift, met producties.
De minderjarige [minderjarige] is op 12 september 2024 door de voorzitter/kinderrechter gehoord, in aanwezigheid van de bijzondere curator en een tolk in de Duitse taal.
Op 19 september 2024 is de behandeling ter zitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat en mr. A.L. Weterings en R.B. Schmitt als tolk in de Duitse taal;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat en M. Verhoof als tolk in de Thaise taal;
  • de bijzondere curator via een videoverbinding;
  • [naam] namens de Raad voor de Kinderbescherming.
Op genoemde zitting van de meervoudige kamer is aan de ouders nogmaals de gelegenheid geboden om een crossborder mediation traject te volgen. Op 14 oktober 2024 heeft het Mediation Bureau de rechtbank per e-mail laten weten dat de nu wel gestarte mediation niet heeft geleid tot overeenstemming. De vader handhaaft daarom het teruggeleidingsverzoek.

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht:
  • te bevelen dat de minderjarige onmiddellijk, doch vóór 1 augustus 2024 dient terug te keren naar zijn gewone verblijfplaats in Hongarije, althans dat de terugkeer zal plaatsvinden op een datum en wijze die de rechtbank juist acht, waarbij de moeder de minderjarige primair dient af te geven aan de vader, dan wel subsidiair op de te bepalen datum terug dient te brengen naar Hongarije, meer specifiek [plaats 1] , althans de plek waar hun gewone verblijfplaats is gelegen, dan wel indien de moeder dit nalaat, te bevelen dat de moeder de minderjarige op eerste verzoek dient af te geven aan de vader met een geldig reisdocument, zodat de vader de minderjarige alsnog zelfstandig kan teruggeleiden naar Hongarije;
  • op grond van artikel 13, vierde lid, van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet), een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de jeugdwet te belasten met de voorlopige voogdij over de minderjarige;
  • te bepalen, voor zover rechtens verreist nu dit reeds voortvloeit uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en de Uitvoeringswet, dat de minderjarige zo nodig met behulp van de sterke arm der wet, althans met medewerking van het Openbaar Ministerie zal worden teruggeleid,
voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder heeft verweer gevoerd, welk verweer hierna – welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

  • De vader en de moeder zijn met elkaar gehuwd op [dag] 2016 te [plaats 2] , Oostenrijk.
  • Zij zijn de ouders van de nu nog minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedag] 2016 te [geboorteplaats] , Oostenrijk.
  • De vader is een echtscheidingsprocedure gestart in Hongarije.
  • De ouders oefenen het gezamenlijk gezag over [minderjarige] uit.
  • De vader heeft de Oostenrijkse nationaliteit, de moeder heeft de Thaise nationaliteit en [minderjarige] heeft de Oostenrijkse en de Thaise nationaliteit.
  • De vader heeft zich op 18 april 2024 gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA). De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO nr. 24/0042.

Beoordeling

Rechtsmacht
Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Hongarije zijn partij bij het Verdrag.
De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht om kennis te nemen van het onderhavige teruggeleidingsverzoek, gelet op de werkelijke verblijfplaats van [minderjarige] in Nederland (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Gewone verblijfplaats
Tussen de ouders is in geschil waar [minderjarige] onmiddellijk voor zijn overbrenging naar Nederland zijn gewone verblijfplaats had.
De vader stelt dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in Hongarije was.
De moeder stelt dat zij met toestemming van de vader naar Thailand is gegaan in juni 2023 en vervolgens – na een korte terugkomst in Hongarije – naar Nederland. De rechtbank begrijpt dit – net als de advocaat van de vader – als een verweer tegen de gewone verblijfplaats.
De rechtbank stelt voorop dat het conflictenrechtelijke begrip ‘gewone verblijfplaats’ van het kind een feitelijk begrip is waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daarbij gaat het, kort weergegeven, om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaand aan zijn overbrenging of vasthouding maatschappelijk de nauwste bindingen heeft. Volgens vaste jurisprudentie kunnen tot de voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van het kind in aanmerking te nemen factoren, naast fysieke aanwezigheid van het kind in een staat, in het bijzonder worden gerekend omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een staat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Voorts kan de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere staat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door maatregelen zoals de koop of de huur van een woning in de staat van ontvangst, een aanwijzing voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats zijn. De leeftijd van het kind en zijn sociale en familiale omgeving zijn van wezenlijk belang voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats. Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving, waarvoor de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen, bepalend is of zijn (zie onder andere HR 17 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4833).
De rechtbank overweegt als volgt.
[minderjarige] is geboren in Oostenrijk, waar hij met zijn ouders heeft gewoond totdat zij – volgens de moeder al in 2018, maar volgens de vader in ieder geval in november 2019 – naar Hongarije zijn verhuisd. In Hongarije ging [minderjarige] naar de kinderopvang en deed hij aan sport. In juni 2023 is de moeder met [minderjarige] naar Thailand gegaan met toestemming van de vader, in verband met een operatie die de moeder daar zou ondergaan (het laseren van haar ogen). Zowel de vader als de moeder hebben tijdens de zitting verklaard dat het de bedoeling was dat de moeder en [minderjarige] terug zouden keren naar Hongarije. Omdat de oma moederszijde ziek was en omdat de moeder [minderjarige] de Thaise taal en cultuur wilde meegeven, zijn de moeder en [minderjarige] langer in Thailand gebleven, zo heeft de moeder verklaard. Van de stelling van de moeder dat de vader instemde met dit langere of zelfs permanente verblijf in Thailand, is de rechtbank niet overtuigd geraakt. Volgens de vader was de afspraak dat de moeder en [minderjarige] in de zomer van 2023 terug zouden keren naar Hongarije, zodat [minderjarige] daar vanaf september kon starten op school. Zodra duidelijk werd dat de moeder niet voornemens was om terug te keren, stelt de vader via de Oostenrijkse ambassade een procedure te zijn gestart. Dit was zonder succes, omdat de stukken volgens de vader nooit in Thailand zijn aangekomen. De vader is vervolgens in november 2023 naar Thailand afgereisd zonder dat de moeder en [minderjarige] daarvan op de hoogte waren en heeft [minderjarige] verrast op zijn school. Uit dit verloop en het handelen van de vader had de moeder kunnen en moeten begrijpen dat de vader – in ieder geval vanaf november 2023 toen de vader naar Thailand is afgereisd – niet (meer) instemde met het verblijf van [minderjarige] in Thailand. Tussen de ouders staat verder vast dat de moeder in januari 2024 (via Oostenrijk) terugkeerde naar Europa. De moeder heeft toen ook een weekend met [minderjarige] bij de vader doorgebracht en is vervolgens, zonder medeweten van de vader, in februari 2024 met [minderjarige] naar Nederland vertrokken. In maart 2024 heeft de vader [minderjarige] nog opgezocht in Nederland, waarbij de vader [minderjarige] van de moeder enkel onder toezicht bij de Thaise ambassade heeft mogen zien.
De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] vóór het moment van het vertrek naar Thailand in ieder geval in Hongarije was gelegen. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit voormelde feiten en omstandigheden niet worden afgeleid dat de gewone verblijfplaats nadien is gewijzigd naar Thailand in juni 2023. Het verblijf van [minderjarige] in Thailand was, gelet op de duur, de omstandigheden en de redenen van het verblijf, bedoeld als tijdelijk. Bovendien was het in ieder geval van de zijde van de vader nooit de bedoeling dat [minderjarige] zich in Thailand zou vestigen. Naar het oordeel van de rechtbank was de gewone verblijfplaats van [minderjarige] voor zijn overbrenging naar Nederland daarom in Hongarije.
Gezag
Niet in geschil is dat het gezagsrecht gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging naar Nederland, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de overbrenging niet had plaatsgevonden.
Toestemming overbrenging/vasthouding
De rechtbank volgt de moeder niet in haar stelling dat zij ervan uit mocht gaan dat zij toestemming had voor de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland. De veronderstelling dat de vader zou instemmen met een verblijf van [minderjarige] dichterbij Hongarije, omdat Thailand verder reizen is dan Nederland, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden opgevat als toestemming in de zin van het Verdrag. Zoals hiervoor onder de gewone verblijfplaats al is overwogen, had de moeder uit het handelen van de vader in ieder geval vanaf november 2023 kunnen begrijpen dat de vader geen toestemming gaf voor het verblijf in Thailand, laat staan voor een verblijf in Nederland waarvan zij de vader in het geheel niet op de hoogte had gesteld. De rechtbank gaat dus aan dit verweer van de moeder voorbij.
Nu volgens de rechtbank de vader geen toestemming heeft gegeven voor de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland en de overbrenging is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar Hongaars recht, komt de rechtbank tot het oordeel dat de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Op grond van artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Uit de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is gebleken dat de moeder toestemming van de vader had om tot ergens in augustus 2023 met [minderjarige] in Thailand te verblijven, waardoor er vanaf dat moment voor het eerst sprake is van ongeoorloofde achterhouding. Gelet op de ingangsdatum van het verzoek – namelijk 10 juli 2024 – is er dus minder dan één jaar verstreken tussen de vasthouding van [minderjarige] in Thailand en vervolgens de overbrenging naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek. De rechtbank komt daarom niet toe aan de vraag waar [minderjarige] is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
De moeder heeft nog een beroep gedaan op artikel 8 van het EVRM, onder verwijzing naar de uitspraak van het Europees Hof voor de rechtbank van de mens (EHRM) van 10 juli 2012, nr. 4320/11 (
B./België). De rechtbank merkt daarover op dat de omstandigheden in die zaak niet te vergelijken zijn met deze zaak. In deze zaak woont [minderjarige] pas sinds februari 2024 in Nederland, heeft hij niet de Nederlandse nationaliteit en spreekt hij de Nederlandse taal niet/onvoldoende. De rechtbank ziet, anders dan de moeder, dan ook geen aanleiding om op grond van artikel 8 EVRM alsnog aan te nemen dat [minderjarige] wel zodanig geworteld is in Nederland, dat het verzoek tot teruggeleiding op die grond afgewezen moet worden.
De rechtbank zal daarom beoordelen of er sprake is van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag. De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgrond zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. De rechtbank overweegt als volgt.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De moeder heeft ter onderbouwing van haar betoog dat er sprake is van de weigeringsgrond ex artikel lid 1 sub b van het Verdrag onder meer het volgende aangevoerd. Volgens de moeder is de vader ziek en kan hij niet voor [minderjarige] zorgen. De vader heeft diabetes en gebruikt medicijnen. Daarnaast drinkt hij veel alcohol. Hierdoor is de vader niet alert en vaak afwezig en komt het wel eens voor dat de vader achter het stuur in slaap valt. De moeder haalt daarbij ook een incident aan dat in december 2022 heeft plaatsgevonden, waarbij de vader haar in het bijzijn van [minderjarige] heeft mishandeld. Daarnaast heeft de moeder aangevoerd dat de woning van de vader vies en verwaarloosd is, waardoor het niet mogelijk is voor [minderjarige] om daar te wonen. Tot slot vreest de moeder dat [minderjarige] bij een teruggeleiding naar Hongarije zal worden gescheiden van haar, omdat haar visum in januari 2025 verloopt, de vader een echtscheidingsprocedure is gestart en zij dan niet in Hongarije kan blijven. Bovendien heeft de moeder geen inkomen en geen huisvesting in Hongarije. [minderjarige] zal dan worden gescheiden van zijn primaire en verzorgende ouder.
De vader betwist al het door de moeder gestelde. De vader stelt dat hij [minderjarige] dagelijks wegbracht en ophaalde naar het kinderdagverblijf en met hem naar sport ging. Zijn gezondheid vormt dus geen belemmering. De vader ontkent niet dat er een worsteling heeft plaatsgevonden in december 2022, maar volgens hem bleef dat bij die enkele keer en had de moeder daar ook een aandeel in. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat [minderjarige] niet veilig zou zijn bij de vader of niet bij hem zou kunnen opgroeien. Over de staat van de woning heeft de vader verklaard dat dit ten tijde van de verbouwing van de badkamer was en dat de keuken nog wordt verbouwd, maar dat die situatie nu is veranderd. Ten slotte heeft de vader aangegeven dat het klopt dat hij een echtscheidingsprocedure is gestart en dat het visum van de moeder binnenkort verloopt. Volgens de vader kan de moeder echter in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning als ouder van een ingezeten kind. Volgens de vader kan de moeder gemakkelijk weer aan het werk in Hongarije en [minderjarige] en de moeder kunnen bij hem in de woning verblijven zoals zij dat voorheen ook deden.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vader niet heeft aangetoond dat de situatie van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zich hier voordoet en overweegt daartoe het volgende.
De gezondheidstoestand en de woonsituatie van de vader, waar de moeder haar beroep op deze weigeringsgrond enerzijds op baseert, leveren op zichzelf geen ondragelijke toestand op, omdat het niet gaat om terugkeer van [minderjarige] naar de vader maar om terugkeer van [minderjarige] naar Hongarije.
Ten aanzien van de stelling van de moeder dat [minderjarige] bij een teruggeleiding naar Hongarije van haar gescheiden wordt (gelet op het verlopen van haar visum en het feit dat zij in Hongarije geen werk of huisvestiging heeft), waar zij haar beroep op deze weigeringsgrond anderzijds op baseert, overweegt de rechtbank als volgt. Hoewel een terugkeer van [minderjarige] zonder zijn moeder naar het oordeel van de rechtbank een ondragelijke toestand voor hem zal opleveren (immers is gebleken dat [minderjarige] nooit van zijn moeder gescheiden is geweest, met uitzondering van de momenten dat hij naar de opvang of naar school gaat), is de rechtbank er onvoldoende van overtuigd geraakt dat het – op dit moment – voor de moeder niet mogelijk is om terug te keren naar Hongarije. De moeder heeft nog een visum voor verblijf in Hongarije tot in ieder geval januari 2025. Ten aanzien van het door de moeder gestelde gebrek aan inkomen in Hongarije overweegt de rechtbank vervolgens dat de moeder eerder vijf dagen per week heeft kunnen werken in Hongarije. Ook dat is dan geen reden om aan te nemen dat terugkeer naar Hongarije niet mogelijk is. Ten slotte is het naar het oordeel van de rechtbank voor de moeder mogelijk – hoewel de rechtbank begrijpt dat dit voor de moeder verre van ideaal is – om in Hongarije met [minderjarige] bij de vader in de gemeenschappelijke woning te verblijven. Na het incident in december 2022, waarvan duidelijk is dat dit éénmalig is geweest, hebben partijen immers ook nog enkele maanden op die manier met elkaar samengeleefd. De mogelijke vervuiling van de woning is – hoewel zorgelijk – naar het oordeel van de rechtbank ook onvoldoende om aan te nemen dat de moeder en [minderjarige] niet zouden kunnen terugkeren naar deze woning. Daarbij is van belang dat de Raad op de zitting naar voren heeft gebracht dat de Raad een zorgmelding kan doen in Hongarije, zodat een instantie daar kan onderzoeken wat er speelt in het gezin en zo nodig passende hulpverlening kan worden ingezet. Omdat de rechtbank de zorgen wel deelt over de door de moeder geschetste situatie, verzoekt zij de Raad om deze zorgmelding te doen bij de Hongaarse autoriteiten.
Bij een gezamenlijke terugkeer van de moeder en [minderjarige] naar Hongarije, waar de rechtbank in dit geval vanuit gaat, is de rechtbank er gelet op al het bovenstaande niet van overtuigd dat er een ernstig risico bestaat [minderjarige] door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden – de moeder heeft hierop ook geen beroep gedaan –, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van [minderjarige] en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] te volgen.
De vader heeft verzocht [minderjarige] terug te geleiden naar Hongarije, meer specifiek [plaats 1] , althans de plek waar hun gewone verblijfplaats is gelegen.
Naar het oordeel van de rechtbank dient de vraag bij wie en waar [minderjarige] zijn uiteindelijke woonplaats moet hebben als de teruggeleiding wordt gelast, beantwoord te worden in de tussen de ouders in Hongarije aanhangig gemaakte echtscheidingsprocedure en past deze vraag niet in deze procedure waarin slechts een ordemaatregel wordt getroffen.
De rechtbank zal daarom de teruggeleiding van [minderjarige] bevelen op de hierna te melden wijze, waarbij afgifte aan de vader pas aan de orde komt als de moeder niet zelf voor teruggeleiding zorgt en enkel met het doel [minderjarige] terug te geleiden naar Hongarije.
Op grond van artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat [minderjarige] een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten en zal het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 4 november 2024, zijnde de derde dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Sterke arm
Ingevolge artikel 13 lid 6 van de Uitvoeringswet juncto artikel 813 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van rechtswege voorzien in het met behulp van de sterke arm ten uitvoer leggen van de onderhavige beschikking. Het betreffende verzoek van de vader zal dan ook bij gebrek aan belang worden afgewezen.
Voorlopige voogdij
Artikel 13 lid 4 van de Uitvoeringswet bepaalt dat de rechter op verzoek of ambtshalve een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet kan belasten met de voorlopige voogdij over een kind, indien gevaar bestaat dat het wordt onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een bevel tot afgifte van het kind als bedoeld in lid 5 van voormeld artikel.
De vader meent dat het gevaar bestaat dat [minderjarige] wordt onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een bevel tot teruggeleiding, omdat de vader verwacht dat de moeder niet zal meewerken aan vrijwillige teruggeleiding.
De moeder stelt dat er geen enkele aanleiding is te veronderstellen dat zij met [minderjarige] zal vertrekken. Als zij dat had gewild, had ze dat allang gedaan.
De rechtbank ziet onvoldoende aanwijzingen om vast te stellen dat de moeder zich aan de tenuitvoerlegging van het bevel zal onttrekken. De rechtbank zal het verzoek tot benoeming van een voorlopige voogd daarom afwijzen.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van [minderjarige] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met hem bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:
*
gelast de terugkeer van de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedag] 2016 te [geboorteplaats] , Oostenrijk, naar Hongarije uiterlijk op 4 november 2024, waarbij de moeder [minderjarige] dient terug te brengen naar Hongarije en beveelt, indien de moeder nalaat [minderjarige] terug te brengen naar Hongarije, dat de moeder [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 4 november 2024, opdat de vader [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Hongarije;
*
wijst af het meer of anders verzochte;
*
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 17 november 2024 als beëindigd.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Emmens, L.L. Benink en T.M. Coppes, (kinder)rechters, bijgestaan door mr. M.I. Noordegraaf als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 17 oktober 2024.