ECLI:NL:RBDHA:2024:17264

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 oktober 2024
Publicatiedatum
24 oktober 2024
Zaaknummer
NL23.4782
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Turkse eiser met politieke activiteiten en dienstweigering

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 10 oktober 2024, wordt de asielaanvraag van een Turkse eiser behandeld. De eiser heeft Turkije verlaten vanwege problemen op zijn werk, die hij toeschrijft aan zijn vermeende betrokkenheid bij de Gülenbeweging en zijn politieke activiteiten tegen de AK-partij. De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van de asielaanvraag door de minister van Asiel en Migratie, die deze als ongegrond had bestempeld, niet voldoende gemotiveerd was. De rechtbank erkent dat de eiser geloofwaardig is in zijn verklaringen over zijn politieke activiteiten en de druk die hij heeft ervaren, maar concludeert dat de minister niet heeft aangetoond dat de eiser daadwerkelijk risico loopt op vervolging bij terugkeer naar Turkije. De rechtbank vernietigt het besluit van de minister, maar laat de rechtsgevolgen in stand, wat betekent dat de afwijzing van de asielaanvraag feitelijk blijft gelden. De rechtbank oordeelt dat de eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor vergunningverlening op basis van dienstweigering of desertie, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer in Turkije daadwerkelijk zal worden geconfronteerd met een reëel risico op vervolging. De rechtbank veroordeelt de minister in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 3.062,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.4782

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. C.M.G.M. Raafs),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. A. Hadfy-Kovacs).

Inleiding

1. Deze uitspraak gaat over het besluit van 19 januari 2023 waarmee verweerder de asielaanvraag van eiser heeft afgewezen. Deze aanvraag heeft verweerder afgewezen als ongegrond omdat eiser volgens verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die maken dat er een verblijfsvergunning asiel moet worden verleend. Eiser is het niet eens met de afwijzing van zijn aanvraag. Hij voert daartegen een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van die beroepsgronden beoordeelt de rechtbank het besluit dat verweerder genomen heeft.

Procesverloop

2. Bij besluit van 19 januari 2023 (het besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000.
2.1.
Eiser heeft tegen het besluit beroep ingesteld. De gronden van beroep zijn ingediend op 15 maart 2023.
2.2.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
2.3.
Met de brief van 7 februari 2024 heeft de rechtbank verweerder verzocht om schriftelijk aan te geven of, en, zo ja, welke, consequenties verweerder verbindt aan de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van
17 januari 2024 [1] voor het bestreden besluit in deze zaak, en/of tot welke aanvullende motivering de desbetreffende uitspraak verweerder eventueel aanleiding geeft.
2.4.
Met de brief van 15 februari 2024 heeft verweerder op dit verzoek gereageerd.
2.5.
Eiser heeft gebruik gemaakt van de hem door de rechtbank geboden gelegenheid om op verweerders brief te reageren.
2.6.
Eiser heeft de gronden van beroep aangevuld.
2.7.
Verweerder heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.
2.8.
Op 9 juli 2024 heeft de rechtbank het beroep op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Hadfy-Kovacs.
2.9.
De rechtbank heeft de behandeling van het beroep geschorst omdat de door eisers gemachtigde opgeroepen tolk zich kort voor aanvang van de zitting heeft afgemeld en het ter zitting ook na herhaalde pogingen niet mogelijk is gebleken om een telefonische tolk te bereiken.
2.10.
Op 29 augustus 2024 heeft de rechtbank het beroep op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk was aanwezig Y. Akkaya. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Hadfy-Kovacs.

Totstandkoming van het besluit

3. Eiser heeft de Turkse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1995. Op
19 november 2021 heeft hij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
4. Volgens het rapport van nader gehoor en het rapport van aanvullend gehoor (AG) heeft eiser aan zijn aanvraag – op hoofdlijnen weergegeven – het volgende asielrelaas ten grondslag gelegd.
4.1.
Eiser heeft zijn land op 16 november 2021 verlaten vanwege de problemen die hij heeft ondervonden vanwege de hem toegedichte betrokkenheid bij de Gülenbeweging. Het hem toegedichte Gülenisme houdt volgens eiser in het bijzonder verband met de omstandigheid dat een neef van hem wegens betrokkenheid bij de Gülenbeweging veroordeeld was tot een gevangenisstraf. Eiser vermoedt dat zijn collega’s door een telefoongesprek dat hij op zijn werk met zijn vader heeft gevoerd, gehoord hebben dat eiser een neef (van vaderszijde) heeft die tot de Gülenbeweging behoorde. Die neef was verantwoordelijk voor de Gülenbeweging in de stad Mugla.
Eiser heeft ook verklaard dat hij in de jaren 2005 en 2006 bijlessen heeft gevolgd op een bijlesinstituut dat gelieerd was aan de Gülenbeweging. Enige jaren later is hij toegelaten tot de (inmiddels gesloten) Fatih-universiteit in Istanbul die gelieerd was aan de Gülenbeweging. Hij heeft zich echter niet bij deze universiteit laten inschrijven, omdat hun benadering hem niet aansprak.
4.2.
In verband met het hem toegedichte Gülenisme heeft eiser op zijn werk problemen ondervonden. Van 2013 tot 2017 werkte eiser bij twee privé-ziekenhuizen, eerst in Istanbul en later in [plaats] (beide ziekenhuizen waren niet gelieerd aan de Gülenbeweging). Van mei 2017 tot oktober 2021 werkte hij bij de gemeente [plaats] als medewerker gezondheidszorg. Hij was ambtenaar en behoorde tot het ambulancepersoneel. De problemen begonnen in 2019. Hij werd op zijn werk door zijn collega’s uitgescholden en uitgemaakt voor Gülenist. In 2021 heeft zijn werkgever hem gedwongen om een andere functie, een functie als handhaver, te aanvaarden. Voor eiser vormde dit aanleiding om het land te verlaten. Volgens eiser houdt de functiewijziging verband met het hem toegedichte Gülenisme. Als hij gebleven was dan zou hij met FETÖ ‘bestempeld’ worden. Als je bestempeld bent dan kan er een strafrechtelijk onderzoek tegen je gestart worden, waarna je gearresteerd kunt worden en in voorarrest geplaatst. Hij vreest dat er bij terugkeer alsnog een strafrechtelijk onderzoek naar betrokkenheid bij de Gülenbeweging gestart zal worden. Na zijn vertrek is zijn moeder een aantal keren gebeld door een onbekende beller met een code van buiten Istanbul. Er werd naar eiser gevraagd en nadat zijn moeder had gezegd dat hij er niet was, werd opgehangen. In november 2021 zijn de telefoontjes gestopt.
4.3.
Eiser heeft ook verklaard dat hij politiek links georiënteerd is. Hij is tegen Erdoğan en heeft zijn kritische opvattingen over de AK-partij op sociale media gedeeld. In 2011 of 2012, het was tijdens de Gezi protesten, is hij begonnen dat soort berichten te posten op Facebook en Twitter. Hij heeft heel veel dingen geschreven tegen de AK-partij. In 2015, hij deed toen zelf examen, heeft hij ook veel berichten gepost over een schandaal waarbij de vragen voor de examens gestolen waren. In 2017 is hij lid geworden van de CHP (Cumhuriyet Halk Partisi), de Republikeinse Volkspartij.
Over de berichten op sociale media heeft hij verklaard dat hij honderden berichten heeft geplaatst en dat hij destijds 1300 of 1400 volgers had. Hij heeft ook verklaard dat er misschien wel honderd profielen onder zijn naam op Twitter staan, omdat zijn naam in Turkije misschien wel honderd keer voorkomt. In 2019 (meent eiser) heeft eisers directeur hem naar zijn kamer geroepen. Hem werd opgedragen om de berichten die hij geplaatst had te verwijderen. Zo niet dan zou hij ergens anders te werk gesteld worden. Eiser heeft de berichten toen verwijderd. Het heeft hem bijna twee dagen gekost om dit te doen.
Ook zijn CHP lidmaatschap heeft eiser onder druk van zijn werkgever opgezegd. In 2018 of 2019 – het was korte tijd nadat hij gedwongen was de berichten te verwijderen – werd hij samen met drie andere CHP-leden uitgenodigd door het bestuur van de gemeente. Er werd hen voorgesteld om uit de CHP partij te stappen. Zo niet dan zouden zij een andere functie krijgen dan de functie die zij hadden. Toen eiser dit hoorde heeft hij zonder verder in discussie te gaan zijn lidmaatschap opgezegd.
4.4.
Tot slot heeft eiser verklaard dat hij medisch gekeurd is voor militaire dienst maar eerder uitstel heeft gekregen omdat hij studeerde aan de universiteit. Bij terugkeer verwacht hij alsnog te worden opgeroepen. Hij wil echter niet in dienst omdat hij juist als zorgverlener mensen behoort te redden en niet mensen te doden.
5. Verweerder heeft de door eiser gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig geacht. Ook eisers verklaringen over het onder druk van zijn werkgever opzeggen van het lidmaatschap van de CHP en het verwijderen van de berichten op sociale media heeft verweerder geloofwaardig geacht. Verder heeft verweerder geloofwaardig geacht dat eiser zijn militaire dienstplicht nog niet heeft vervuld omdat hij vanwege zijn studie uitstel heeft gekregen. Eisers verklaring dat hij in de negatieve belangstelling van de autoriteiten staat omdat hij gezien wordt als Gülenist heeft verweerder niet geloofwaardig geacht. Na toetsing van de geloofwaardig geachte elementen heeft verweerder eisers aanvraag afgewezen als ongegrond [2] en geconcludeerd dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a en b, van de Vw 2000.
6. Eiser kan zich niet in het bestreden besluit vinden en voert op hoofdlijnen aan dat verweerder ook de hem toegedichte betrokkenheid bij de Gülenbeweging geloofwaardig had moeten achten en hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had moeten verlenen. Verweerder heeft volgens eiser ten onrechte geweigerd om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.

Beoordeling door de rechtbank

7. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat verweerders besluit een motiveringsgebrek bevat. Het beroep zal om die reden gegrond worden verklaard en het besluit wordt vernietigd. Op grond van de door verweerder gegeven aanvullende motivering concludeert de rechtbank echter dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand worden gelaten. Dit betekent dat het besluit van 19 januari 2023 waarbij de asielaanvraag van eiser is afgewezen, feitelijk toch blijft gelden.
Politieke activiteiten
8. Eiser voert aan dat verweerder niet heeft onderkend dat hij alleen al vanwege de omstandigheid dat hij lid was van de CHP, de grootste oppositiepartij in Turkije, en de omstandigheid dat hij kritische berichten heeft geplaatst op sociale media, in aanmerking moet komen voor een verblijfsvergunning asiel.
8.1.
In het bestreden besluit heeft verweerder eisers vrees in verband met zijn geloofwaardig geachte, maar in 2019 opgezegde, lidmaatschap van de CHP en de op sociale media geplaatste, en weer verwijderde, kritische berichten niet aannemelijk geacht. Volgens verweerder behoort eiser niet tot de in het landgebonden beleid als risicogroep aangeduide personen die actief zijn in de politiek, journalistiek of op het gebied van mensenrechten en daarbij significante kritiek uiten op de Turkse autoriteiten. Het uitgangspunt van een fundamentele politieke overtuiging is volgens verweerder dat deze overtuiging zo belangrijk is voor de vreemdeling dat hij deze overtuiging zal willen uiten en dat hij hiervoor politieke activiteiten wil verrichten. Het moet gaan om meer dan een politieke voorkeur of sympathie. Volgens verweerder getuigen eisers verklaringen over zijn lidmaatschap en activiteiten op sociale media echter niet van een diepgewortelde, fundamentele overtuiging. Nu eiser de op sociale media geplaatste berichten in 2019 op verzoek van zijn werkgever verwijderd heeft en rond die tijd ook het lidmaatschap van de CHP op verzoek van zijn werkgever opgezegd heeft, is volgens verweerder niet gebleken dat de politieke overtuiging van eiser dusdanig diepgeworteld is, dat zijn identiteit of morele integriteit geschaad zou worden als hij zijn politieke overtuiging niet kan uiten. Daarnaast blijkt hieruit volgens verweerder dat eiser reeds terughoudend is geweest in het uiten van zijn politieke overtuiging. Daarom zou bij terugkeer van eiser terughoudendheid verlangd mogen worden.
8.2.
In de uitspraken van 17 januari 2024 [3] is de Afdeling ingegaan op de aan het arrest S. en A. van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 21 september 2023 [4] te verbinden gevolgen voor het door verweerder gevoerde beleid over de vervolgingsgrond ‘politieke overtuiging’. In reactie op deze uitspraken heeft verweerder in zijn brief van 15 februari 2024 erkend dat het besluit niet geheel langs de lijnen van het arrest S. en A. genomen is. In de besluitvorming is geloofwaardig geacht dat eiser lid is geweest van de CHP en kritische berichten heeft geplaatst op sociale media. In het licht van het arrest S. en A. gaat verweerder er nu alsnog vanuit dat eiser een politieke overtuiging heeft. Dit betekent volgens verweerder echter nog niet dat eiser vanwege die overtuiging een gegronde vrees voor vervolging heeft. Verweerder heeft in bedoelde brief en het aanvullende verweerschrift nader gemotiveerd dat niet is gebleken dat eiser vanwege zijn politieke mening, de wijze waarop hij deze heeft geuit en de door hem verrichte activiteiten om die mening te verkondigen, in de negatieve belangstelling staat van de Turkse autoriteiten en om die reden bij terugkeer heeft te vrezen voor vervolging. Omdat er voor wat betreft het aannemen van de politieke overtuiging van eiser als zodanig, een gebrek kleeft aan het bestreden besluit, heeft verweerder de rechtbank verzocht om gezien de gegeven nadere motivering de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
9. De rechtbank concludeert reeds op grond van het voorgaande dat het beroep van eiser gegrond is en vernietigt het bestreden besluit omdat dit niet berust op een deugdelijke motivering. [5] Uit vaste rechtspraak volgt dat, als een besluit is vernietigd, omdat het onvoldoende is gemotiveerd, er vanuit een oogpunt van proceseconomie aanleiding kan zijn om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten als het bestuursorgaan vasthoudt aan zijn besluit en alsnog het besluit voldoende motiveert en de andere partijen zich daarover in voldoende mate hebben kunnen uitlaten. Daarbij is beslissend of de inhoud van het vernietigde besluit na het alsnog verrichte onderzoek en de kenbaar gemaakte motivering de rechterlijke toets kan doorstaan en het genomen besluit kan dragen. [6] De rechtbank ziet aanleiding om, zoals verweerder heeft gevraagd, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten en overweegt daartoe het volgende.
9.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in zijn brief van 15 februari 2024 en het daarna uitgebrachte aanvullende verweerschrift alsnog voldoende gemotiveerd dat niet is gebleken dat eiser vanwege zijn lidmaatschap van de CHP en de door hem geplaatste en reeds verwijderde berichten op sociale media, een gegronde vrees zou hebben voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, dan wel bij terugkeer de negatieve belangstelling van de Turkse autoriteiten op zich gevestigd zal zien. Eisers reactie [7] op de brief van verweerder leidt niet tot een andersluidende conclusie.
9.2.
Doorslaggevend hierbij is dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser na het verwijderen van de berichten en het opzeggen van zijn lidmaatschap in 2019 tot en met zijn vertrek uit Turkije in november 2021 geen noemenswaardige problemen heeft ondervonden. Verweerder heeft daarnaast betekenis mogen toekennen aan de omstandigheid dat eisers activiteiten niet verder strekken dan een lidmaatschap bij de CHP, dat inmiddels is opgezegd, en het plaatsen van een (anders dan verweerder aanneemt [8] ) substantieel aantal berichten op sociale media, die reeds in 2019 zijn verwijderd. Op basis van eisers verklaringen heeft verweerder met juistheid vastgesteld dat eiser niet heeft deelgenomen aan ledenvergaderingen, of nog op een andere manier uiting heeft gegeven aan zijn politieke overtuiging. Eiser heeft volgens verweerder ook verklaard dat hij bij terugkeer naar Turkije niet van plan is om zich met de politiek bezig te houden. De rechtbank overweegt dat nu eiser volgens het rapport van nader gehoor (p. 13) heeft verklaard bij terugkeer te willen deelnemen aan bijeenkomsten van de CHP voor de verkiezingen en op die partij te gaan stemmen, dit laatste, net als het geringe aantal berichten dat eiser volgens verweerder zou hebben geplaatst, enige nuancering behoeft. Maar verweerder heeft er terecht op gewezen dat volgens het ambtsbericht over Turkije van augustus 2023, president Erdoğan bij de eerste stemronde 49,52 % van de stemmen behaalde en Kılıçdaroğlu, de partijvoorzitter van de CHP, zijnde de grootste en legale oppositiepartij waarvan eiser voorheen lid was, 44,88%. Omdat geen van beide partijen een meerderheid van de stemmen had verkregen was er een tweede stemronde nodig waarbij president Erdoğan de definitieve winnaar werd. Verweerder heeft hieruit niet ten onrechte opgemaakt dat eiser met zijn verklaring dat hij tegenstander is van Erdoğan, behoort tot een significant deel van de Turkse bevolking. Eisers betoog dat verweerder ook de meer algemene context van het land van herkomst bij de beoordeling had moeten betrekken, gaat dan ook niet op. Verder moet gezegd worden dat ook indien zou worden aangenomen dat eiser bij terugkeer zou deelnemen aan verkiezingsbijeenkomsten van de CHP en op die partij zou stemmen, niet aannemelijk is geworden dat dit voldoende zou zijn om te concluderen dat eiser persoonlijk deswege te vrezen zou hebben voor de bijzondere negatieve aandacht van de Turkse autoriteiten, dan wel vanwege zijn politieke overtuiging te vrezen zou hebben voor vluchtelingrechtelijke vervolging of een reëel risico zou lopen op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Eisers betoog dat in dit kader niet alleen de aard van de politieke overtuiging, maar ook de ontdekking daarvan door de werkgever – zijnde een overheidsinstelling – van belang kan zijn, is bij gebrek aan concrete aanwijzingen dat dit in het geval van eiser aan de orde is niet voldoende om anders te concluderen. De rechtbank concludeert dan ook dat niet aannemelijk is geworden dat eisers lidmaatschap van de CHP en de door hem geplaatste berichten op sociale media tot concrete vervolgingsdaden hebben geleid of zullen gaan leiden van de zijde van een overheid die hiertoe wel in staat is.
9.3.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de nadere motivering het bestreden besluit wat betreft de politieke activiteiten kan dragen.
Militaire dienst
10. Eiser weerspreekt dat hij niet voldoet aan de voorwaarden van paragraaf C2/3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) op grond waarvan een vreemdeling die een beroep doet op dienstweigering of desertie een vergunning verleend wordt. Hij wijst er in dit kader op dat dienstplichtigen, anders dan verweerder aanneemt, kunnen worden ingezet bij gevechtshandelingen. Uit het ambtsbericht van 2022 volgt slechts dat zij “in principe” niet worden ingezet bij gevechtshandelingen en volgens eiser is dat wel het geval. Verder meent eiser dat sprake is van relevante gewetensbezwaren, terwijl verweerder niet heeft onderzocht of gewetensbezwaren in Turkije erkend worden en of er daadwerkelijk een niet-militair alternatief is voor de militaire dienstplicht. Hij wijst erop dat uit het thematisch ambtsbericht van 2019 volgt dat het recht op gewetensbezwaren niet erkend wordt en dat Turkije ook geen vervangende dienstplicht kent. Daarnaast kan verweerder volgens eiser niet zonder nader onderzoek concluderen dat hij bij terugkeer geen risico loopt op een onevenredige bestraffing voor dienstweigering en/of desertie. Volgens eiser is onevenredige of discriminatoire bestraffing in zijn geval wel degelijk aan de orde.
10.1.
De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser zijn betoog dat in zijn geval onevenredige of discriminatoire bestraffing aan de orde is, ter zitting niet heeft gehandhaafd, zodat dit geen beoordeling door de rechtbank behoeft.
10.2.
Verweerder heeft het gestelde dat eiser de militaire dienstplicht nog niet heeft vervuld omdat hij uitstel heeft verkregen vanwege zijn studie, geloofwaardig geacht. Verweerder heeft ook aannemelijk geacht dat eiser bij zijn terugkeer geconfronteerd wordt met de militaire dienstplicht. Dat eiser, zoals hij aanvoert, zijn militaire dienstplicht niet wil vervullen heeft verweerder onvoldoende zwaarwegend geacht om hem als vluchteling toe te laten. [9]
10.3.
Onder toepassing van artikel 3.36, tweede lid, aanhef en onder e, van het Voorschrift Vreemdelingen verleent verweerder een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd aan de vreemdeling die een beroep doet op dienstweigering of desertie indien hij voldoet aan tenminste één van de drie voorwaarden zoals beschreven in C2/3.2 van de Vc 2000. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aan die voorwaarden voldoet. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
10.4.
In dit verband is van belang dat niet aannemelijk is geworden dat eiser als dienstplichtige tijdens militaire dienstplicht zal worden ingezet bij gevechtshandelingen. Verweerder heeft er met juistheid op gewezen dat (ook) volgens het meest recente ambtsbericht [10] dienstplichtigen in principe niet worden ingezet bij gevechtshandelingen. Eisers stelling dat de formulering “in principe”, dan wel “in beginsel” in dit verband niet helemaal uitsluit dat dienstplichtigen wel voor gevechtshandelingen worden ingezet en dat dit volgens eiser ook het geval is, legt zonder enige nadere onderbouwing van het voorkomen van dergelijke inzet onvoldoende gewicht in de schaal.
10.5.
Daarnaast heeft verweerder in aanmerking mogen nemen dat eiser, die zich heeft beroepen op gewetensbezwaren, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren heeft vanwege zijn godsdienstige of andere diepgewortelde overtuiging, die geleid hebben tot zijn dienstweigering of desertie, terwijl er voor hem geen mogelijkheid bestaat om ter vervanging van zijn militaire dienst een niet-militaire dienstplicht te vervullen. Verweerder heeft in dit kader gewezen op eisers verklaring dat hij de dienstplicht in Nederland wel zou vervullen, ook in het geval van een conflictsituatie (AG, p.4). Daarnaast heeft hij verklaard dat hij de dienstplicht in Turkije wel zou vervullen als hij daarbij niet hoeft te vechten, maar bijvoorbeeld in een militair ziekenhuis kan werken (AG, p.3). Verder heeft eiser volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat het afkopen van de militaire dienstplicht voor hem niet tot de mogelijkheden behoort. Verweerder heeft erop gewezen dat het volgens het algemeen ambtsbericht voor dienstplichtigen mogelijk is om op formele wijze de militaire dienstplicht af te kopen. In dat geval resteert de dienstplichtige één maand militaire basistraining. Dat eiser de militaire basistraining niet wil volgen omdat hij zich niet op zijn gemak zou voelen bij het dragen van een militair uniform, heeft verweerder eveneens onvoldoende zwaarwegend mogen achten.
Nu eisers uitingen geen aanleiding geven om aan te nemen dat hij pacifist zou zijn en dit ook niet blijkt uit zijn gedragingen voordat hij werd opgeroepen heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht geconcludeerd dat ook aan deze voorwaarde van het beleid niet is voldaan. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor vergunningverlening wegens zijn beroep op dienstweigering of desertie.
(Toegedichte) betrokkenheid bij de Gülenbeweging
11. Eiser voert aan dat verweerder als zodanig niet heeft kunnen stellen dat de hem toegedichte betrokkenheid bij de Gülenbeweging niet geloofwaardig is. Volgens eiser heeft verweerder dit niet voldoende gemotiveerd. Daarnaast voert hij aan dat er een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling moet plaatsvinden. Nu verweerder de drie overige relevante elementen die hij aan zijn asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd, die zien op het lidmaatschap van de CHP, het plaatsen van berichten op de sociale media en het niet vervullen van de militaire dienstplicht, wel geloofwaardig heeft geacht, is verweerders motivering ten aanzien van de ongeloofwaardigheid van de toegedichte betrokkenheid bij de Gülenbeweging volgens eiser niet voldoende draagkrachtig en geeft het besluit onvoldoende blijk van dat de aangevoerde omstandigheden in samenhang zijn beoordeeld.
11.1.
Verweerder heeft aan zijn standpunt dat de gestelde toegedichte betrokkenheid bij de Gülenbeweging niet geloofwaardig wordt geacht, ten grondslag gelegd dat er geen indicaties zijn die wijzen op toegedicht Gülenisme of problemen als gevolg daarvan. Eiser heeft geen documenten overgelegd die blijk geven van negatieve belangstelling in dit opzicht en is nooit officieel beschuldigd van lidmaatschap van de Gülenbeweging. Eiser zelf heeft volgens zijn verklaring in verband hiermee geen problemen ondervonden van de zijde van de Turkse autoriteiten. Hij is naar zijn zeggen uit voorzorg vertrokken. Zijn ouders en zus verblijven zonder noemenswaardige problemen in Turkije. Verweerder volgt eiser in zijn verklaring dat hij van 2005 tot 2006 bijles heeft gevolgd aan een aan de Gülenbeweging gelieerde school, maar eiser heeft niet aangevoerd en niet onderbouwd dat dit tot problemen heeft geleid in het kader van toegedicht Gülenisme. Eiser heeft verklaard te verwachten dat dat ook niet in de toekomst zal leiden tot problemen. Daarom wordt deze omstandigheid niet gezien als indicatie. Verweerder is ook niet gebleken dat deze omstandigheid eiser in combinatie met andere factoren in problemen heeft gebracht. Hetzelfde geldt voor de toelating tot de Fatih-universiteit, waarbij nog in aanmerking is genomen dat eiser zich ook nooit heeft ingeschreven bij deze universiteit, naar zijn zeggen omdat de beweging hem niet aanstond.
11.2.
In hetgeen eiser hiertegen in de zienswijze heeft ingebracht, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank geen grond hoeven te vinden om het gestelde alsnog geloofwaardig te achten. Dat de bijles in het verleden op zichzelf geen problemen zal opleveren maar wel zal bijdragen aan de toedichting van de betrokkenheid bij de Gülenbeweging, net als de toelating tot de Fatih-universiteit, heeft verweerder in het licht van de overige aangehaalde omstandigheden onvoldoende mogen vinden om alsnog tot geloofwaardigheid te concluderen. Hetzelfde geldt voor het gestelde dat de omstandigheid dat hij op de werkvloer een Gülenist werd genoemd niet zozeer voortvloeide uit de veroordeling van de neef, maar meer uit het telefoongesprek met de vader dat de collega’s zouden hebben gehoord. Niet ten onrechte heeft verweerder het gestelde verband met de neef ook voor het overige niet logisch geacht, omdat uit eisers verklaringen blijkt dat er nauwelijks verband met de neef bestond, ze woonden relatief ver uit elkaar (Bordrum en Mugla), en de rest van de familie heeft ook geen problemen ondervonden vanwege de door eiser gestelde veroordeling van de neef.
11.3.
Verweerder heeft zich verder naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser het gestelde dat hij wordt gezien als aanhanger van de Gülenbeweging slechts baseert op niet onderbouwde vermoedens. Het gestelde dat eiser op zijn werk door collega’s in verband wordt gebracht met zijn neef die veroordeeld is wegens betrokkenheid Gülenbeweging heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Hij heeft geen documenten overgelegd met betrekking tot de veroordeling van zijn neef, hij heeft summier verklaard over de situatie van zijn neef en heeft nauwelijks kunnen uitweiden over activiteiten die de neef voor de Gülenbeweging zou hebben verricht en heeft de actieve betrokkenheid van zijn neef bij de Gülenbeweging niet met documenten of met zijn verklaringen aannemelijk gemaakt. Hij heeft verklaard nauwelijks tot geen contact met de neef te hebben gehad, niet te weten niet hoe lang hij vast zit en in welk detentiecentrum hij is gedetineerd. Hij heeft volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat er überhaupt een verband is gelegd tussen zijn neef en hemzelf en heeft niet nader geconcretiseerd dat de ervaren druk sinds 2019 waarbij hij door directe collega’s werd uitgemaakt voor Gülenist verband zou houden met de band met zijn neef, waarmee de geloofwaardigheid over het beweerdelijk met de vader gevoerde telefoongesprek over de veroordeling van de neef eveneens wordt aangetast. Overigens heeft eiser ter zitting nog verklaard dat hij de met de Gülenbeweging geassocieerde By Lock-app gedownload heeft, maar deze daarna nooit heeft gebruikt.
11.4.
Onder die omstandigheden heeft verweerder de scheldpartijen die eiser op zijn werk heeft ondervonden terecht niet voldoende geacht om aan te nemen dat eiser deswege de negatieve aandacht van de Turkse autoriteiten op zich gevestigd heeft. De omstandigheid dat de desbetreffende collega’s net als eiser de hoedanigheid van ambtenaar hadden, maakt op zichzelf nog niet dat deze gedragingen als gedragingen van de Turkse overheid beschouwd zouden moeten worden. Gesteld noch gebleken is dat eiser van hogerhand op zijn vermeende betrokkenheid bij de Gülenbeweging is aangesproken. Verweerder heeft ook betekenis mogen toekennen aan de tijdlijn waarin deze gebeurtenissen zouden hebben plaatsgehad. Verweerder heeft verder in aanmerking genomen dat eiser tot oktober 2021 zonder noemenswaardige problemen bij overheid heeft kunnen werken als ambtenaar, in juli 2021 probleemloos een paspoort heeft verkregen en in november 2021 probleemloos met dit paspoort is uitgereisd. Volgens verweerder duiden deze omstandigheden tezamen er niet op dat hij als aanhanger van de Gülenbeweging wordt gezien. De rechtbank ziet geen grond om dit standpunt onjuist te achten. Zoals verweerder ter zitting ook met zoveel woorden heeft erkend, is het gestelde niet zonder meer uitgesloten, maar dit neemt niet weg dat er geen objectieve aanknopingspunten zijn om de door eiser gestelde vermoedens zonder meer aan te nemen. Het vermoeden dat de hem toegewezen nieuwe functie van handhaver, verband zou houden met de veroordeling van eisers neef, is niet onderbouwd. Eiser is nooit in persoon medegedeeld dat hij vanwege toegedicht Gülenisme zijn eerdere post moest verlaten en de functiewisseling heeft eerst geruime tijd na de veroordeling van de neef plaatsgevonden, de neef zat op dat moment al tweeëneenhalf tot drie jaar vast. Eiser heeft verklaard dat zijn neef in 2019 zou zijn veroordeeld. In die periode heeft hij ook de berichten die hij op sociale media had geplaatst onder druk van zijn werkgever verwijderd en zijn lidmaatschap van de CHP opgezegd. Daarna is er afgezien van de scheldpartijen op zijn werk helemaal niks gebeurd en heeft eiser zelf ook verklaard dat er ten tijde van zijn vertrek uit Turkije geen sprake was van op zijn persoon gericht optreden in de vorm van vervolgingsgronden. Er is hem verzocht om het lidmaatschap op te zeggen en de berichten te verwijderen en toen hield de druk van de werkgever op. Verweerder heeft daarin geen grond hoeven te vinden om het toegedichte Gülenisme zoals eiser dat aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd alsnog geloofwaardig te achten.

Conclusie

12. Omdat op grond van al het voorgaande geconcludeerd moet worden dat op geen van de vier aangevoerde relevante elementen nog is gebleken van negatieve belangstelling voor de persoon van eiser en niet aannemelijk is geworden dat dit heeft geleid tot concrete vervolgingsdaden van de zijde van een overheid die hiertoe in staat is, concludeert de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven.
13. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Zij stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.062,50 (één punt voor het indienen van het beroepschrift, twee keer één punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een aanvullend standpunt, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- laat de rechtsgevolgen van het besluit in stand;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 3.062,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.B.L. van der Weele, voorzitter en mr. A.A.M.J. Smulders en mr. D.D. Kock, leden, in aanwezigheid van mr. E.M.J. Clermonts, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 10 oktober 2024
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

2.Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000.
3.Onder andere de eerder genoemde uitspraak ECLI:NL:RVS:2024:63.
4.ECLI:EU:C:2023:688.
5.Artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling van 4 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3455, ov. 6.1.
7.Ter zitting en met de brief van 26 februari 2024.
8.Verweerder spreekt in zijn brief van 15 februari 2024 over het plaatsen van “enkele” berichten op sociale media. Zoals in het voorgaande is vermeld heeft eiser tijdens het aanvullend gehoor (p.12) echter verklaard dat hij honderden berichten heeft geplaatst en dat het hem bijna twee dagen heeft gekost om die berichten allemaal te verwijderen. Hij heeft ook verklaard dat hij destijds 1300 of 1400 volgers had. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat het woord “enkele” geschrapt kan worden.
9.Tijdens de zitting heeft verweerder hiertoe verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 5 april 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:5166.
10.Algemeen ambtsbericht van maart 2022, p. 70. Zie in gelijkluidende zin ook het algemeen ambtsbericht van augustus 2023, p. 78