In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 10 oktober 2024, wordt de asielaanvraag van een Turkse eiser behandeld. De eiser heeft Turkije verlaten vanwege problemen op zijn werk, die hij toeschrijft aan zijn vermeende betrokkenheid bij de Gülenbeweging en zijn politieke activiteiten tegen de AK-partij. De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van de asielaanvraag door de minister van Asiel en Migratie, die deze als ongegrond had bestempeld, niet voldoende gemotiveerd was. De rechtbank erkent dat de eiser geloofwaardig is in zijn verklaringen over zijn politieke activiteiten en de druk die hij heeft ervaren, maar concludeert dat de minister niet heeft aangetoond dat de eiser daadwerkelijk risico loopt op vervolging bij terugkeer naar Turkije. De rechtbank vernietigt het besluit van de minister, maar laat de rechtsgevolgen in stand, wat betekent dat de afwijzing van de asielaanvraag feitelijk blijft gelden. De rechtbank oordeelt dat de eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor vergunningverlening op basis van dienstweigering of desertie, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer in Turkije daadwerkelijk zal worden geconfronteerd met een reëel risico op vervolging. De rechtbank veroordeelt de minister in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 3.062,50.