ECLI:NL:RBDHA:2024:17246

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 september 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
SGR 23/1163
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van Tozo-uitkeringen wegens inkomen boven bijstandsnorm

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 september 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, directeur-grootaandeelhouder van een besloten vennootschap, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van Tozo-uitkeringen (Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers) die aan de eiser waren verstrekt over de periode van 16 juni 2020 tot 1 oktober 2021. De rechtbank oordeelde dat de eiser, die een inkomen had dat boven de bijstandsnorm lag, ten onrechte deze uitkeringen had ontvangen. De rechtbank baseerde haar oordeel op het feit dat de eiser maandelijks een salaris ontving dat niet significant lager was dan in het pre-coronajaar 2019, en dat hij niet voldeed aan de voorwaarden voor de Tozo-regeling. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, waardoor de intrekking en terugvordering van de Tozo-uitkeringen in stand blijven. De eiser heeft geen recht op vergoeding van proceskosten of griffierecht. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor zelfstandigen om aan de voorwaarden van de Tozo-regeling te voldoen, vooral in het licht van de coronacrisis.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/1163

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 september 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: M. Logan)

Procesverloop

Met het besluit van 29 juni 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de Tozo2-uitkering, Tozo3-uitkering, Tozo4-uitkering en Tozo5-uitkering, die aan eiser waren verstrekt op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo), herzien en ingetrokken over de periode van 16 juni 2020 tot 1 oktober 2021. De te veel verstrekte uitkering ter hoogte van € 16.569,08 is van eiser teruggevorderd.
Met het besluit van 27 december 2022 (het bestreden besluit) is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard
Eiser is tegen het bestreden besluit in beroep gegaan.
De rechtbank heeft het beroep op 16 augustus 2024 op zitting behandeld. Hierbij was de gemachtigde van verweerder, vergezeld door [naam 1], aanwezig.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser is directeur-grootaandeelhouder van een besloten vennootschap (BV) genaamd [bedrijfsnaam] BV. De BV is een holding waar meerdere bedrijven onder vallen die actief zijn in de evenementensector.
1.2.
Eiser heeft vanwege het uitbreken van de coronacrisis uitkeringen in het kader van de Tozo aangevraagd. Verweerder heeft met de besluiten van 9 november 2020, 19 januari 2021, 19 mei 2021 en 20 augustus 2021 bijstand op grond van die regelingen toegekend (Tozo2 tot met Tozo5). In maart 2022 heeft verweerder onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de verstrekte Tozo-uitkeringen. De aanleiding hiervoor was dat uit de aangifte Inkomstenbelasting 2020, die eiser bij de aanvraag van een bedrijfskrediet op grond van de Bb6-regeling aan verweerder heeft overgelegd, bleek dat hij aan zichzelf, via zijn BV, een bruto-inkomen c.q. brutosalaris van € 45.999,- had verstrekt. Hieruit volgt dat eiser vanuit zijn holding bruto ongeveer € 3.833,- per maand zou hebben ontvangen. Bij brief van
13 mei 2022 heeft verweerder eiser laten weten er vooralsnog vanuit te gaan dat eiser dit salaris over 2020 heeft ontvangen aangezien een aangifte inkomstenbelasting naar waarheid dient te worden ingevuld. Voor het jaar 2021 was verweerder nog bezig met een onderzoek naar de rechtmatigheid van de verstrekte Tozo-uitkeringen in de periode van 1 januari 2021 tot 1 oktober 2021. In dit kader heeft verweerder eiser verzocht aanvullende gegevens in te leveren.
1.3.
Uit het onderzoek heeft verweerder afgeleid dat eiser over de jaren 2019, 2020 en 2021 aan zichzelf, via zijn BV, maandelijks loon heeft betaald. Dit loon lag in 2020 niet significant lager dan in het pre-coronajaar 2019. Hieruit blijkt dat eiser geen terugval in zijn inkomsten heeft gehad vanwege corona of de coronamaatregelen. Eiser behoort daarom niet tot de doelgroep van de Tozo-regeling. Daarnaast lag het door eiser aan zichzelf verstrekte inkomen boven de voor hem geldende bijstandsnorm. Eiser heeft daarom ten onrechte een uitkering ontvangen, te weten in de periode van 16 juni 2020 tot met 30 september 2020 tot een bedrag van € 3.703,25 (Tozo2- uitkering), in de periode van 1 oktober 2020 tot 30 maart 2021 tot een bedrag van € 6.403,41 (Tozo3-uitkering), in de periode van 1 april 2021 tot met 30 juni 2021 tot een bedrag van € 3.226,32 (Tozo4-uitkering) en in de periode van 1 juli 2021 tot 1 oktober 2021 tot een bedrag van € 3.236,10 (Tozo5-uitkering). Dit heeft geleid tot het primaire besluit van 29 juni 2022 waarbij het recht op bijstand op grond van de Tozo2 tot met Tozo5 over de hiervoor genoemde periodes is ingetrokken. De te veel verstrekte uitkeringen over deze periodes worden van eiser teruggevorderd, tot een bedrag van € 16.569,08.
2. Verweerder heeft het primaire besluit gehandhaafd na bezwaar. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat het maandelijks inkomen van eiser over de periode van
1 januari 2021 tot 1 oktober 2021 hoger was dan de voor eiser geldende norm. Verweerder heeft het maandelijkse inkomen van eiser vastgesteld op € 1.416,-. Hierbij is rekening gehouden met een verlaagd gebruikelijk loon ter hoogte van € 416,- per maand dat eiser zichzelf als directeur-grootaandeelhouder uit zijn BV heeft uitbetaald in 2021 en met een maandelijkse storting van € 1.000,- afkomstig van een derde. Omdat dit inkomen boven de voor eiser geldende bijstandsnorm is, heeft hij ten onrechte Tozo-uitkeringen ontvangen. in de periode van 1 januari 2021 tot met 31 maart 2021 tot een bedrag van € 3.226,32 (Tozo3-uitkering), over de periode 1 april 2021 tot met 30 juni 2021 tot een bedrag van € 3.226,32 (Tozo4-uitkering) en over de periode van 1 juli 2021 tot 1 oktober 2021 tot een bedrag van
€ 3.236,10 (Tozo5-uitkering).
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. In beroep voert hij aan dat verweerder ten onrechte de Tozo-uitkeringen heeft teruggevorderd op de grond dat eiser zichzelf via zijn BV over 2020 en 2021 salaris heeft uitbetaald dat niet significant lager ligt dan zijn salaris in het pre-coronajaar 2019. Als directeur-grootaandeelhouder is eiser verplicht zichzelf salaris uit te keren, maar uit alle aangeleverde gegevens volgt volgens eiser dat zijn inkomsten aantoonbaar nihil waren en dat hij zichzelf in deze periode nooit daadwerkelijk salaris heeft uitgekeerd. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte de terugbetaling van een lening door mw. [naam 2] ad. € 1.000,- per maand als inkomsten aangemerkt.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het beroep.
4.1.
De Tozo is een noodvoorziening die in het leven is geroepen om zelfstandig ondernemers te helpen die door de maatregelen van de overheid in verband met het coronavirus in de financiële problemen zijn gekomen. Indien een zelfstandig ondernemer als gevolg van de coronacrisis in zijn inkomen is geraakt en niet meer zelf in zijn bestaan kan voorzien, dan biedt de Tozo onder voorwaarden een inkomensvoorziening. De basis voor de Tozo ligt in artikel 78f van de Participatiewet (Pw) waarin, kort samengevat, staat dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur (AMvB) regels worden gesteld met betrekking tot de verlening van bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van deze wet aan zelfstandigen. Op grond van artikel 78f van de Pw kan voor de daarin bepaalde, specifieke bepalingen uit de Pw bij AMvB worden afgeweken. Voor zover in de Tozo niet expliciet van die bepalingen is afgeweken, gelden de Pw-bepalingen.
4.2.
In de Nota van Toelichting bij de Tozo [1] staat dat de Tozo, als onderdeel van de Participatiewet, in overwegende mate hetzelfde karakter heeft als de Participatiewet, met dien verstande dat de Tozo specifiek gericht is op zelfstandigen die vanwege de gevolgen van de coronacrisis in de financiële problemen zijn geraakt. Op grond van artikel 11 van de Pw wordt bijstand alleen verleend indien de belanghebbende in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Een beroep op aanvullende inkomensondersteuning in de vorm van bijstand, waaronder Tozo-bijstand, is dus pas mogelijk nadat een aanvrager eerst zelf al zijn beschikbare eigen middelen heeft ingezet. [2]
4.3.
Uit de Nota van Toelichting bij de Tozo blijkt vervolgens dat de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid er uitdrukkelijk voor heeft gekozen om, behoudens in de in artikel 6 van de Tozo genoemde gevallen, aan te sluiten bij het in artikel 32 van de Pw opgenomen inkomensbegrip.
4.4.
De rechtbank gaat er vanuit dat het beroep van eiser strekt tot het ongedaan maken van de intrekking en terugvordering van de Tozo3-, Tozo4-, en Tozo5-uitkeringen in het tijdvak van 1 januari 2021 tot 1 oktober 2021. Hoewel het primaire besluit ook ziet op intrekking en terugvordering van Tozo2- en Tozo3-uitkeringen over 2020, heeft de rechtbank niet uit de stukken kunnen afleiden dat eiser de vaststelling van zijn inkomen over het jaar 2020 betwist, evenals de daardoor ontstane terugvorderingen van de over dat jaar verstrekte Tozo-uitkeringen.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat in 2021 maandelijks bijschrijvingen van een derde, in dit geval mw. [naam 2], hebben plaatsgevonden op de bankrekening van eiser. In geschil is de vraag of deze bijschrijvingen terecht als inkomen zijn aangemerkt in de zin van artikel 31 van de Pw.
5.1.
Bedragen die contant zijn gestort en bedragen die zijn overgemaakt door derden naar een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. Dit is vaste rechtspraak. [3] Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de Pw niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Daarnaast worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers – ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt – als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt. [4]
5.2.
Eiser voert aan dat de bijschrijvingen afkomstig van mevrouw [naam 2] terugbetalingen van een lening betreffen en daarom niet als inkomsten kunnen worden aangemerkt. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft eiser een overeenkomst tot geldlening overgelegd.
5.3.
De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat de bijschrijvingen van mw. [naam 2] kunnen worden aangemerkt als inkomsten. Uit de bankafschriften van eiser (
ABN XX-XX-XX-580) blijkt dat hij in 2021 maandelijks een bedrag van € 1.000,- heeft ontvangen van mw. [naam 2]. Hieruit volgt dat er sprake is van periodieke bijschrijvingen. Dat deze bedragen terugbetalingen van een lening betreffen, maakt niet dat dit geen inkomsten in de zin van de Pw zijn. Gelet op hetgeen is overwogen in 5.1, is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de Pw niet uitgezonderd van het middelenbegrip
.Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet vrijelijk over deze stortingen heeft kunnen beschikken. Dit betekent dat verweerder de bijschrijvingen van mw. [naam 2] in de periode van 1 januari 2021 tot 31 oktober 2021 terecht als inkomen heeft aangemerkt en heeft mogen meerekenen als middelen voor de bijstand.
5.4.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder in ieder geval kunnen vaststellen dat eiser maandelijks een inkomen van € 1.000,- had. Daar komt bij dat eiser op grond van de gebruikelijke loonregeling verplicht is zichzelf als directeur-grootaandeelhouder loon uit te betalen. Eiser heeft verweerder laten weten de Belastingdienst te hebben verzocht om zijn jaarsalaris over 2021 conform de verlagingsregels voor het gebruikelijke loon te verlagen van € 45.999,- naar € 5.000,-. In het bestreden besluit heeft verweerder daarom rekening gehouden met verlaagde looninkomsten in 2021 ter hoogte van € 416,- per maand. De rechtbank stelt vast dat eiser geen gronden heeft aangevoerd tegen het standpunt van verweerder dat het verlaagde loon als directeur-grootaandeelhouder dat eiser zichzelf via zijn BV heeft uitbetaald ter hoogte van € 416,- per maand, inkomsten zijn. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank kunnen besluiten dat dit inkomsten betreffen die in het kader van de Pw en de daarop gebaseerde Tozo als inkomen in aanmerking dienen te worden genomen en heeft dit mogen verrekenen met de verstrekte bijstand.
5.5.
Uit hetgeen hiervoor overwogen volgt dat verweerder de bijschrijvingen en het (verlaagde) loon van eiser als directeur-grootaandeelhouder – waarvan de hoogte verder niet in geschil is – terecht als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Pw in aanmerking heeft genomen en in mindering heeft gebracht op de bijstand van eiser in de te beoordelen periode.
6. Nu het maandelijks inkomen van eiser in de periode van 1 januari 2021 tot
1 oktober 2021 € 1.416,- bedroeg, komt dit boven de voor hem geldende norm uit en behoorde hij niet tot de doelgroep van de Tozo. Verweerder heeft daarom ten onrechte bijstand op grond van deze regeling uitbetaald en was bevoegd om op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de Pw het recht op bijstand te herzien dan wel in te trekken.
6.1.
Verweerder heeft op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de Pw een bedrag van € 16.569,08 aan te veel betaalde Tozo2, 3, 4 en 5-uitkering over het tijdvak van 16 juni 2020 tot 1 oktober 2021 terug kunnen vorderen eiser.
6.2.
Eiser heeft aangevoerd dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn individuele omstandigheden. De coronaperiode is een uiterst bijzondere situatie gebleken. Verweerder heeft zich blind gestaard op informatie uit geautomatiseerde systemen en de feitelijke informatie, namelijk dat eiser geen winst maakte met zijn ondernemingen, genegeerd.
6.3.
Voor zover eiser een beroep doet op het bestaan van dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Pw, overweegt de rechtbank dat deze zich alleen voor doen als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. Eiser heeft niet onderbouwd dat er sprake is van dringende redenen op grond waarvan verweerder van de terugvordering af moet zien. Omdat eiser niet op zitting is verschenen heeft hij dit standpunt ook niet nader kunnen toelichten. De rechtbank begrijpt dat de coronacrisis voor eiser als zelfstandig ondernemer ingrijpend is geweest. Dit leidt echter niet tot dringende redenen als hiervoor bedoeld.
Van betekenis is dat een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering. Eiser heeft bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering in stand blijven. Eiser krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. F. Leichel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 11 van de Participatiewet:
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, de Participatiewet
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kan kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand:
a. anders dan in het eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
Artikel 58, achtste lid, de Participatiewet
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Artikel 78f van de Participatiewet:
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de verlening van bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van deze wet aan zelfstandigen en aan personen die algemene bijstand ontvangen en voornemens zijn een bedrijf of zelfstandig beroep te beginnen en zich in verband hiermee niet beschikbaar stellen voor arbeid in dienstbetrekking gedurende de voorbereidingsperiode van ten hoogste twaalf maanden, waarbij kan worden afgeweken van de artikelen 9, 10, 11, 32, 34, 40, 41, 45, 58, 69, 77 en de paragrafen 4.2, 6.1 en 7.1.
Artikel 1 van de Tozo:
ln dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
- zelfstandige: de rechthebbende, bedoeld in artikel 11, van de wet die achttien jaar of ouder is maar de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt en die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in eigen bedrijf of zelfstandig beroep hier te lande en die:
a. voldoet aan de wettelijke vereisten voor de uitoefening daarvan;
b. ten minste 1.225 uur per jaar besteedt aan werkzaamheden voor het bedrijf of zelfstandig beroep; en
c. alleen of samen met degene met wie hij het bedrijf of zelfstandig beroep uitoefent de volledige zeggenschap in dat bedrijf of zelfstandig beroep heeft en de financiële risico's daarvan draagt.
Artikel 2 van de Tozo:
1. De aanvrager van algemene bijstand of bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van dit besluit verklaart schriftelijk dat hij aan artikel 1, onderdeel b, voldoet.
2. Algemene bijstand of bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van dit besluit kan worden verleend aan de zelfstandige die op 17 maart 2020 stond ingeschreven in het handelsregister, bedoeld in artikel 2, van de Handelsregisterwet 2007 en schriftelijk verklaart dat diens bedrijf of zelfstandig beroep financieel is geraakt als gevolg van de crisis in verband met COVID-19.
3. Algemene bijstand op grond van dit besluit wordt niet verleend aan de zelfstandige die algemene bijstand ontvangt op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004.
Artikel 5 van de Tozo:
In de verklaring wordt door de aanvrager van algemene bijstand het volgende verklaard en de volgende informatie verstrekt:
a. dat diens bedrijf of zelfstandig beroep financieel is geraakt als gevolg van de crisis in verband met COVID-19, voorzien van een toelichting;
b. dat hij voor de kalendermaanden waarover algemene bijstand wordt aangevraagd, verwacht een in aanmerking te nemen inkomen te hebben dat lager is dan de bijstandsnorm; en
c. voor de kalendermaanden waarover algemene bijstand wordt aangevraagd een opgave van het inkomen dat hij heeft verworven of verwacht te gaan verwerven.

Voetnoten

1.Stb. 2020, 118, blz. 9 en 10.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 20 februari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:368.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 11 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1377.