Beoordeling door de rechtbank
Wat oordeelt de rechtbank?
5. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
6. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van de aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De beroepsgronden van eiser en het oordeel van de rechtbank daarover
7. De rechtbank stelt vast dat eisers gemachtigde op 14 oktober 2024 om 21:49 uur het stuk ‘Veelgestelde Vragen - Dublinterugkeerders Polen’ van VluchtelingenWerk Nederland van augustus 2024 heeft geüpload in het digitaal dossier. De rechtbank is van oordeel dat het pas op de avond voor de zitting overleggen van een dergelijk stuk met een omvang van 13 pagina’s waarvan de rechtbank en de minister voor de zitting van 15 oktober 2024 in de ochtend geen kennis meer konden nemen in strijd is met de goede procesorde. De rechtbank laat dit stuk daarom buiten beschouwing.
8. Eiser voert aan dat er zich geen loopbrief in het dossier bevindt.
9. Voor zover eiser hiermee heeft willen stellen dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid volgt de rechtbank dat niet. Door het ontbreken van de loopbrief in het dossier is eiser niet in zijn belangen geschaad, immers eiser heeft zelf de beschikking over die loopbrief en uit het gehoor aanmeldfase valt af te leiden dat eiser zich op 25 mei 2022 heeft gemeld. Er is ook niet gesteld of gebleken dat eiser niet tijdig geclaimd zou zijn bij de Poolse autoriteiten. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Eiser voert verder aan dat de claim die aan de Poolse autoriteiten is gestuurd onjuist is omdat hierin niet de juiste datum van zijn asielaanvraag is vermeld. Het rapport van het aanmeldgehoor vermeldt 25 mei 2022.
11. De rechtbank stelt vast dat in de claim die is verstuurd 12 juni 2022 als aanvraagdatum is vermeld. Dat komt overeen met de datum van het ondertekende aanvraagformulier, wat overigens ook het rapport van het aanmeldgehoor vermeldt. Daargelaten dat eisers stelling dus niet klopt, ziet de rechtbank niet in dat het noemen van de datum 25 mei 2022 in het claimverzoek de Poolse autoriteiten tot een andere conclusie had geleid. De rechtbank ziet dus geen gebrek in (de totstandkoming van) het bestreden besluit.
12. Eiser voert verder aan dat hij in zijn belangen is geschaad doordat de minister het door hem bij zijn aanmeldgehoor Dublin overgelegd Pools patiëntdossier niet heeft laten vertalen. Dit had de minister wel moeten doen omdat eiser op dat moment nog geen advocaat had. Door deze gang van zaken heeft eiser dit stuk vervolgens niet met zijn gemachtigde kunnen bespreken. Gelet hierop is het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen.
13. Artikel 10 van de Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 (Procedurerichtlijn) bepaalt dat de lidstaten voorschriften vaststellen voor de vertaling van stukken die relevant zijn voor de behandeling van verzoeken. In artikel 309ca, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) staat verder dat na de indiening van de aanvraag onderzoek kán plaatsvinden naar de bij de vreemdeling aangetroffen of door hem overgelegde documenten en bescheiden. Omdat laatstgenoemd artikel een kan-bepaling betreft en het door eiser bij zijn aanmeldgehoor overgelegd patiëntdossier op zich niet relevant is voor de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielaanvraag, heeft verweerder vertaling van dit stuk achterwege kunnen laten. De beroepsgrond slaagt niet.
Het interstatelijk vertrouwensbeginsel
14. Eiser voert aan dat ten aanzien van Polen niet uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser voert kort samengevat aan dat sprake is van ernstige structurele tekortkomingen in de asielprocedure (en opvangvoorzieningen) in Polen die de hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken. Uit het door eiser overgelegd Pools patiëntdossier en eisers verklaringen inzake zijn maandenlange onrechtmatige detentie terwijl hij nierpatiënt is volgt genoegzaam dat sprake was van strijd met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) door Polen vanwege de omstandigheden gedurende eisers detentie waarbij eiser niet de benodigde medische zorg heeft gekregen. Gelet hierop is het aannemelijk dat eiser na overdracht een reëel risico loopt op een dergelijke behandeling. Overdracht kan dan ook niet aan de orde zijn.
15. Deze beroepsgrond van eiser slaagt niet, gelet op het volgende.
16. In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 4 september 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3455) heeft de Afdeling het toetsingskader voor de bewijslastverdeling bij de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel nader aangevuld aan de hand van onder meer de relevante overwegingen van het Hof van Justitie uit het arrest X (ECLI:EU:C:2024:195). Hieruit volgt dat de minister mag uitgaan van het vermoeden dat de behandeling van een vreemdeling in de verantwoordelijke lidstaat in overeenstemming is met het EU-recht en is het aan eiser om dat te weerleggen. Als de vreemdeling daarin slaagt is het aan de minister om gemotiveerd aannemelijk te maken dat zij nog altijd van dat vermoeden mag uitgaan. Als de minister daar niet in slaagt, is zij gehouden nader onderzoek te doen, wat ook een poging kan omvatten tot het verkrijgen van individuele garanties. Verder moet de minister uit eigen beweging rekening houden met relevante en objectieve informatie over de lidstaat waaraan de vreemdeling zal worden overgedragen, maar heeft zij geen verderstrekkende vergewisplicht dan voorheen. 17. De rechtbank is van oordeel dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de minister ten aanzien van Polen niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat de Afdeling in voornoemde uitspraak van 4 september 2024 heeft geoordeeld dat er in Polen geen structurele tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen zijn en dat uit de beschikbare informatie ook niet blijkt dat asielzoekers die in het kader van de Dublinverordening worden overgedragen het risico lopen om in Polen slachtoffer te worden van pushbacks. Bovendien heeft de Afdeling op 16 september 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3709) nogmaals bevestigd – onder verwijzing naar voornoemde uitspraak van 4 september 2024 – dat voor de overdracht van Dublinclaimanten aan Polen kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. 18. Daar komt bij dat onbekend is wat de grondslag voor eisers gestelde detentie is geweest. Het enkele feit dat eiser is gedetineerd, ook al is hij nierpatiënt, levert geen strijd op met artikel 4 van het Handvest noch een indicatie daarvoor. Dat de minister bij de Poolse autoriteiten navraag had moeten doen wat de wettelijke basis is geweest voor de detentie van eiser volgt de rechtbank daarom niet. Het was in de eerste aan eiser om de door hem gestelde detentie en de onrechtmatigheid hiervan te onderbouwen. Dat heeft eiser niet gedaan. Eiser heeft zijn verklaringen over de detentieomstandigheden ook op geen enkele wijze onderbouwd en deze zijn op zichzelf onvoldoende concreet om te concluderen dat deze in strijd zijn met artikel 4 van het Handvest. Zelfs als volledig van eisers verklaringen op dit punt zou worden uitgegaan leiden deze de rechtbank niet tot de conclusie dat in Polen sprake is structurele tekortkomingen in de asielprocedure, opvang of medische zorg die een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken, zoals bedoeld in het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 19 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:218). Het overgelegde patiëntdossier is niet vertaald zodat de rechtbank op de inhoud ervan niet kan ingaan. Wel blijkt uit het patiëntdossier dat eiser in Polen medisch is onderzocht, wat duidt op de beschikbaarheid van medische zorg. Dat eiser slechts beschikt over één werkende nier en dat sprake zou zijn van nierfalen is daarom geen reden om onaanvaardbare risico’s bij overdracht te vrezen. Daar komt bij dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat eiser na zijn (Dublin)overdracht in dezelfde situatie terecht zal komen als na zijn eerdere illegale grensoverschrijding.
19. Polen heeft met het claimakkoord ook gegarandeerd de asielaanvraag van eiser te behandelen conform de internationale verplichtingen, daaronder tevens begrepen de verplichtingen uit de Procedurerichtlijn, de Kwalificatierichtlijn en de Opvangrichtlijn. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag er van worden uitgegaan dat Polen zich houdt aan deze garantie. Als Polen niettemin op onderdelen van de asielprocedure en opvangvoorzieningen niet handelt in overeenstemming met voornoemde richtlijnen, kan eiser hierover in Polen klagen. Niet is gebleken dat dit niet kan. Eiser heeft dit in beroep enkel gesteld, maar niet onderbouwd.
20. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de minister ten aanzien van Polen niet langer van het interstatelijk vertrouwens beginsel kan uitgaan. Er bestaat ook geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende zorgvuldig is voorbereid dan wel onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank merkt daarbij op dat de minister is in het bestreden besluit genoegzaam is ingegaan op dat wat eiser heeft aangevoerd tijdens het Aanmeldgehoor Dublin van 28 juni 2022.
Artikel 17 van de Dublinverordening
21. Op grond van artikel 17 van de Dublinverordening, kan in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening, een lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in de Dublinverordening neergelegde criteria niet verplicht.
22. Volgens paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 maakt verweerder terughoudend gebruik van deze bevoegdheid. Hij maakt daarvan gebruik als bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt. De rechtbank toetst terughoudend of verweerder gebruik had moeten maken van deze bevoegdheid.
23. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn beroep op artikel 17 van de Dublinverordening opnieuw gewezen op het feit dat één van zijn nieren niet werkt. Deze omstandigheid heeft de minister echter al betrokken bij zijn standpunt over het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3164. Zoals hiervoor is overwogen heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat Polen zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Er is in het algemeen geen aanleiding is om te veronderstellen dat eiser bij overdracht aan Polen een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Ook voor het overige is niet gebleken dat sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die maken dat overdracht aan Polen van onevenredige hardheid getuigt. Dat één van eisers nieren niet (goed) werkt is niet een dergelijke bijzondere omstandigheid. Daaruit volgt dat de minister in redelijkheid de door eiser in dit kader gestelde omstandigheid niet van betekenis heeft kunnen achten in het kader van zijn discretionaire bevoegdheid. De beroepsgrond slaagt niet.