ECLI:NL:RBDHA:2024:16827

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 oktober 2024
Publicatiedatum
17 oktober 2024
Zaaknummer
AWB - 24 _ 2367
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Integrale kostenvergoeding bij naheffingsaanslag omzetbelasting en schending van het verdedigingsbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 oktober 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een B.V., en de inspecteur van de Belastingdienst over een naheffingsaanslag omzetbelasting voor het jaar 2018. De inspecteur had een naheffingsaanslag opgelegd van € 20.000, waarbij ook belastingrente in rekening was gebracht. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag, die door de inspecteur op 2 februari 2024 werd vernietigd, met toekenning van een forfaitaire kostenvergoeding van € 310. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld, waarbij zij een integrale kostenvergoeding eiste, stellende dat de inspecteur het verdedigingsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel had geschonden.

De rechtbank oordeelde dat de inspecteur inderdaad het verdedigingsbeginsel had geschonden door de naheffingsaanslag op een willekeurig bedrag op te leggen zonder voldoende onderbouwing. De rechtbank besloot dat eiseres recht had op een integrale kostenvergoeding tot een bedrag van € 2.170,50 voor de kosten gemaakt tot en met de indiening van het bezwaarschrift. De rechtbank wees het verzoek om een hogere kostenvergoeding af, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De totale te vergoeden kosten in bezwaar werden vastgesteld op € 1.860,50, na aftrek van de reeds toegekende vergoeding van € 310.

Daarnaast heeft de rechtbank het verzoek van eiseres om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de redelijke termijn niet was overschreden. De rechtbank heeft de proceskosten in beroep vastgesteld op € 875, en het betaalde griffierecht van € 371 dient door de verweerder aan eiseres te worden vergoed. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 24/2367

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: drs. A.E. Kers),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres over het jaar 2018 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd (de naheffingsaanslag). Daarbij is belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking).
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 2 februari 2024 de naheffingsaanslag vernietigd. Daarbij heeft verweerder een kostenvergoeding toegekend.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2024.
Namens eiseres is de gemachtigde verschenen, bijgestaan door [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] . Op de zitting zijn gelijktijdig twee andere beroepen van eiseres (SGR 23/4288 en SGR 23/6307) behandeld.

Overwegingen

Feiten
1. In 2018 hebben diverse adviseurs voor een bedrag van in totaal € 166.991 aan advieskosten bij eiseres in rekening gebracht. Hiervoor zijn aan eiseres facturen gestuurd waarop omzetbelasting in rekening is gebracht. Eiseres heeft deze omzetbelasting als voorbelasting (de voorbelasting) in aftrek gebracht. [1] In haar aangifte vennootschapsbelasting (Vpb) over het jaar 2018 heeft eiseres de advieskosten in aftrek gebracht.
2. Verweerder heeft eiseres naar aanleiding van de aangifte Vpb 2018 verzocht om informatie te verstrekken, waaronder de facturen van de advieskosten (de facturen). Eiseres heeft de facturen bij brief van 28 september 2021 verstrekt.
3. Verweerder heeft bij brief van 21 oktober 2022 aangekondigd dat hij bij het opleggen van de aanslag Vpb 2018 een bedrag van € 162.233 aan advieskosten niet in aftrek zal toestaan. Daarbij heeft verweerder ook aangekondigd dat de voorbelasting betreffende de advieskosten mogelijk niet aftrekbaar is, wat kan leiden tot een naheffing van de voorbelasting. Daarbij vermeldt verweerder dat het onderzoek daar naar nog loopt.
4. Bij uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag Vpb 2018 is het volgende opgenomen:
“De Nederlandse adviseur heeft ook facturen (ongeveer € 20k) aan belanghebbende verzonden met BTW(…)
. Deze BTW is als vooraftrek in aftrek gebracht terwijl aftrek in privé niet mogelijk is.”
5. Met dagtekening van 28 juni 2023 heeft verweerder de naheffingsaanslag opgelegd naar een bedrag van € 20.000 en gelijktijdig de rentebeschikking afgegeven.
6. Eiseres dient tegen de naheffingsaanslag bezwaar in en geeft (onder meer) aan dat zij het bedrag van € 20.000 niet kan plaatsen en dat dit bedrag mogelijk gebaseerd is op de onder 4. geciteerde uitlating van verweerder.
7. Bij uitspraak op bezwaar van 2 februari 2024 heeft verweerder de naheffingsaanslag en de rentebeschikking vernietigd. In de toelichting bij de uitspraak op bezwaar schrijft de bezwaarbehandelaar dat aan het bezwaar tegemoet wordt gekomen omdat een aantal rechtsbeginselen zijn geschonden. Er wordt een forfaitaire kostenvergoeding toegekend van € 310 [2] .
Geschil
8. In geschil is of eiseres recht heeft op een integrale (proces)kostenvergoeding.
9. Eiseres stelt dat sprake is van bijzondere omstandigheden om, op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), af te wijken van de forfaitaire kostenvergoeding. Volgens eiseres heeft verweerder bij het opleggen van de naheffingsaanslag het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel zodanig ernstig geschonden dat recht bestaat op een integrale kostenvergoeding. Vanwege de gang van zaken verzoekt eiseres ook om een integrale vergoeding van de proceskosten in beroep. Onder verwijzing naar overgelegde nota’s en een door haar opgesteld overzicht heeft eiseres de kosten voor beroepsmatige rechtsbijstand in de bezwaarfase berekend op totaal € 9.228 en voor de beroepsfase op € 28.361.
10. Verweerder stelt dat kan worden volstaan met een forfaitaire vergoeding in bezwaar en beroep. Hij stelt dat, alhoewel bij het opleggen van de naheffingsaanslag het verdedigingsbeginsel is geschonden, geen sprake is van in verregaande mate onzorgvuldig handelen, noch van handelen tegen beter weten in.
Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid beroep
11. Eiser heeft op 1 februari 2024 (prematuur) beroep ingesteld. Gelet op het bepaalde in artikel 6:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) blijft niet-ontvankelijkverklaring achterwege ten aanzien van een prematuur ingediend beroepschrift indien het besluit waartegen dit was gericht reeds tot stand was gekomen dan wel de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit het geval was. Niet in geschil is dat ten tijde van de indiening van het beroep de uitspraak op bezwaar al tot stand was gekomen. Het beroep is ontvankelijk.
Kostenvergoeding bezwaar
12. Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, en artikel 2, lid 3, van het Bpb kan in bijzondere omstandigheden voor de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase een forfaitaire vergoeding worden toegekend. Voor toekenning van een kostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Bpb bestaat grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking neemt of een uitspraak doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen gestelde procedure geen stand zal houden. [3] Daarnaast kan ook in andere gevallen aanleiding bestaan om, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Bpb. Een dergelijke situatie kan zich voordoen als verweerder bij het opleggen van een aanslag in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. [4]
13. Het is aan eiseres om de feiten en omstandigheden te stellen die het oordeel rechtvaardigen dat sprake is van een bijzondere omstandigheid zoals genoemd onder 12. Eiseres heeft aangevoerd dat de bijzondere omstandigheid in de onderhavige zaak in de eerste plaats is gelegen in het feit dat verweerder in verregaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld door het opleggen van een naheffingsaanslag naar een willekeurig bedrag. Verweerder heeft volgens eiseres onvoldoende toelichting en/of bewijs verstrekt over de achtergrond van de totstandkoming van de naheffingsaanslag. De naheffingsaanslag is, naar eiseres stelt, opgelegd terwijl op dat moment duidelijk wat dat hij geen stand zou houden in een procedure vanwege gebrek aan bewijs. Door eiseres niet in de gelegenheid te stellen te reageren op een voornemen tot het opleggen van de naheffingsaanslag, is bovendien het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel op ernstige wijze geschonden. Met betrekking tot de bezwaarfase voert eiseres aan dat verweerder onnodig lang en tegen beter weten in heeft volhard in zijn standpunten en dat verweerder belangrijke informatie niet heeft verstrekt. Volgens eiseres houdt verweerder in de beroepsfase nog steeds informatie achter, waarbij zij wijst op de verplichting van artikel 8:42 van de Awb om alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen.
14. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat in dit geval aanleiding om af te wijken van het op grond van het Bpb op forfaitaire wijze berekende bedrag van een kostenvergoeding in bezwaar. Daartoe overweegt de rechtbank in de eerste plaats dat niet tussen partijen in geschil is dat verweerder bij het opleggen van de naheffingsaanslag het verdedigingsbeginsel heeft geschonden. Daar komt bij dat verweerder niet heeft kunnen onderbouwen hoe hij tot een naheffing naar een bedrag van € 20.000 is gekomen. Voor het opleggen van de naheffingsaanslag heeft verweerder naar eigen zeggen inzage gehad in de stukken die betrekking hadden op de aanslag Vpb 2018 en dus ook in de facturen, maar berust het ten onrechte naheffen van het bedrag van € 20.000 op een menselijke fout. De stukken waar verweerder inzage in heeft gehad, zijn in de procedure over de aanslag Vpb 2018 overgelegd. Verder heeft volgens verweerder alleen mondeling overleg tussen “de inspecteur omzetbelasting” en “de inspecteur Vpb” plaatsgevonden. Verweerder heeft verklaard dat hij voor het opleggen van de naheffingsaanslag is aangesloten bij het onderzoek naar de Vpb. Dat geen onderbouwing aan de aanzienlijke naheffing van € 20.000 ten grondslag ligt, acht de rechtbank onder deze specifieke omstandigheden in verregaande mate onzorgvuldig, te meer omdat eiseres niet in de gelegenheid is gesteld voorafgaand aan de naheffingsaanslag haar standpunt kenbaar te maken.
15. Deze verregaande onzorgvuldigheid strekt echter niet verder dan het moment waarop eiseres haar standpunt wel kenbaar heeft kunnen maken. De rechtbank stelt vast dat dit moment zich voor het eerst voordoet op 13 juli 2023 bij de indiening van het bezwaarschrift. De gemachtigde van eiseres heeft met betrekking tot het opstellen van dit bezwaarschrift voor het laatst op 10 juli 2023 kosten in rekening gebracht. De rechtbank ziet dan ook aanleiding voor een vergoeding van de integrale kosten die zijn gemaakt tot en met de indiening van het bezwaarschrift, te weten een bedrag van € 2.170,50.
16. Hetgeen eiseres verder heeft aangevoerd, leidt er niet toe dat eiseres recht heeft op een hogere (integrale) kostenvergoeding (betreffende de kosten gemaakt na 13 juli 2023). De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat verweerder in de bezwaarfase onnodig lang en tegen beter weten in heeft volhard in zijn standpunten. Verweerder stelt terecht dat hij in de bezwaarfase al vroegtijdig, namelijk bij de ontvangstbevestiging van het bezwaar op 24 augustus 2023, heeft erkend dat een fout is gemaakt in de berekening van de naheffingsaanslag. Dat verweerder pas later in de bezwaarfase duidelijk is geworden dat het verdedigingsbeginsel is geschonden waarna hij de naheffingsaanslag geheel heeft vernietigd, betekent niet dat hij tegen beter weten in heeft doorgeprocedeerd.
17. Gelet op wat hiervoor is overwogen, veroordeelt de rechtbank verweerder in een integrale vergoeding van de kosten in bezwaar tot een bedrag van € 2.170,50. De bij uitspraak op bezwaar reeds toegekende vergoeding van € 310 dient hierop in mindering te worden gebracht. De totale nog te vergoeden kosten in bezwaar bedragen dan € 1.860,50. Het beroep dient in zoverre gegrond te worden verklaard.
18. Eiseres heeft verzocht om vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Verweerder heeft het bezwaar tegen de naheffingsaanslag ontvangen op 14 juli 2023. De uitspraak van de rechtbank is van 8 oktober 2024. De redelijke termijn is niet overschreden.
Proceskosten
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten in beroep. Voor een integrale proceskostenvergoeding in beroep ziet de rechtbank geen aanleiding. Uit de gedingstukken en hetgeen eiseres heeft gesteld, valt naar het oordeel van de rechtbank niet op te maken dat verweerder zodanig ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld dat daarin grond is gelegen om in de beroepsfase van de forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken. Eiseres stelt dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken, waaronder stukken van het proces inzake de totstandkoming van de naheffingsaanslag, heeft overgelegd en dat zij daardoor hoge kosten voor beroepsmatige rechtsbijstand heeft moeten maken. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de verklaring van verweerder ter zitting dat geen verdere interne vastlegging bestaat. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb die aanleiding geven voor een integrale proceskostenvergoeding in beroep is niet gebleken. De rechtbank wijst het verzoek daarom af.
20. De te vergoeden kosten in beroep stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 875 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,5 (licht)). De rechtbank is van oordeel dat de zaak van licht gewicht is, omdat deze slechts gaat over de kostenvergoeding in de bezwaarfase. De rechtbank ziet aanleiding het betaalde griffierecht aan eiseres te laten vergoeden. Indien de vergoedingen niet aan eiseres worden uitbetaald binnen vier weken na de datum van de uitspraak van de rechtbank, heeft eiseres recht op vergoeding van de wettelijke rente.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het de kostenvergoeding betreft;
  • laat de overige rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar in stand;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van de uitspraak op bezwaar;
  • wijst het verzoek om vergoeding voor immateriële schade af;
  • veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte (proces)kosten van in totaal € 2.735,50 (€ 1.860,50 + € 875);
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 371 aan eiseres te vergoeden; en
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente over de vergoedingen van proceskosten en griffierecht gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E. Kiers, voorzitter, en mr. D.M. Drok en
mr. P.E. Halprin, leden, in aanwezigheid van mr. P. Jasperse, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2024.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.In de aangiften omzetbelasting over het eerste tot en met het vierde kwartaal 2018.
2.1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift met een waarde per punt van € 310 en wegingsfactor 1.
3.Hoge Raad 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802.
4.Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975.