ECLI:NL:RBDHA:2024:16751

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 september 2024
Publicatiedatum
16 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.29789, NL24.29791 en NL24.29793
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvragen en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 september 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen drie eisers, die Iraanse nationaliteit claimen, en de minister van Asiel en Migratie. De eisers hebben asiel aangevraagd in Nederland, maar hun aanvragen zijn niet in behandeling genomen omdat Tsjechië verantwoordelijk is voor de behandeling op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers onvoldoende hebben onderbouwd dat de medische zorg in Tsjechië niet voldoet aan de behoeften van hun minderjarige zoon, die lijdt aan PTSS. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich terecht heeft gebaseerd op het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat er geen bewijs is dat de overdracht van de eisers aan Tsjechië een reëel risico op aanzienlijke en onomkeerbare schade aan de gezondheid van de minderjarige inhoudt. De rechtbank heeft de beroepen van de eisers ongegrond verklaard en hen geen gelijk gegeven. De uitspraak benadrukt het belang van het kind en de noodzaak voor eisers om concrete aanwijzingen te leveren dat de medische zorg in Tsjechië niet adequaat is. De rechtbank concludeert dat de belangen van de minderjarige voldoende zijn meegewogen in de besluitvorming van verweerder.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.29789, NL24.29791 en NL24.29793

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] , eisers

V-nummers: [V-nummer] , [V-nummer] en [V-nummer]
(gemachtigde: mr. P. Kramer-Ograjensek),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. J.A.C.M. Prins).

Procesverloop

Bij besluiten van 23 juli 2024 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Tsjechië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld en ook de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (zaaknummers NL24.29790, NL24.29792 en NL24.29794). Met de uitspraak van 2 september 2024 heeft de voorzieningenrechter deze verzoeken toegewezen en bepaald dat eisers de behandeling van hun beroepen in Nederland mogen afwachten.
De rechtbank heeft de beroepen op 16 september 2024 op zitting behandeld. [eiser 1] en [eiser 2] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Als tolk is verschenen S. Mahmoudzadeh Anvar. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eisers stellen de Iraanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1973, [geboortedatum] 1980 respectievelijk [geboortedatum] 2007. Op 9 januari 2024 hebben zij een asielaanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft de bestreden besluiten gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening [1] is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Tsjechië een verzoek om overname gedaan. Tsjechië heeft dit verzoek op 5 april 2024 aanvaard.
3. Eisers zijn niet eens met de bestreden besluiten en stellen zich op het standpunt dat ten aanzien van Tsjechië niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. [eiser 1] (vader) is schrijver en journalist en volgens hem is hij ook in Tsjechië niet veilig omdat hij wordt gezocht door de Iraanse autoriteiten. Daarom vrezen eisers om terug te keren naar Tsjechië. Daarnaast voeren eisers aan dat [eiser 3], de minderjarige zoon, is gediagnostiseerd met PTSS waarvoor hij in Nederland behandelingen ondergaat. Eisers hebben in beroep een stuk overgelegd van de behandelaar van [eiser 3] waarin (kort gezegd) wordt omschreven wat de klachten zijn en dat de behandeling gecontinueerd dient te worden. Eisers stellen zich op het standpunt dat bij een overdracht aan Tsjechië deze continuïteit niet gewaarborgd kan worden en dat verweerder op grond van artikel 6 van de Dublinverordening rekening moet houden met het welzijn van het kind. Bovendien moet verweerder volgens zijn eigen werkinstructie ingaan op de medische stukken en indien nodig een BMA-advies vragen. Ter onderbouwing hiervan verwijzen eisers naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen. [2]
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
4. De rechtbank overweegt dat het uitgangspunt is dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in beginsel ervan mag uitgaan dat Tsjechië zijn internationale verplichtingen nakomt. Het is aan eisers om te onderbouwen dat dit (in hun situatie) niet het geval is.
5. Eisers hebben in beroep enkel hun zienswijzen hierover herhaald. Verweerder is in de bestreden besluiten daar op ingegaan. Eisers hebben in beroep niet nader geconcretiseerd op welke punten deze motivering ontoereikend is. De enkele herhaling van de zienswijze in beroep kan niet tot vernietiging van de bestreden besluiten leiden. [3] Verweerder heeft kunnen overwegen dat eisers niet hebben onderbouwd dat in Tsjechië in algemene zin niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan en daarnaast niet hebben onderbouwd waarom [eiser 1] – ondanks het feit dat hij stelt dat hij in Tsjechië wordt gezocht door de Iraanse autoriteiten – daar niet veilig is en Tsjechië hiertegen geen bescherming kan bieden. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Belang van het kind en medische situatie van [eiser 3]
6. In punt 13 van de considerans van de Dublinverordening is vermeld dat overeenkomstig het IVRK [4] en het Handvest voor de lidstaten bij de toepassing van de Dublinverordening het belang van het kind voorop moet staan. Artikel 3 van het IVRK en artikel 24 van het Handvest hebben in het bijzonder uitdrukking gevonden in artikel 6 van de Dublinverordening. De in artikel 6, eerste lid, geformuleerde norm is daarbij nader uitgewerkt in het derde lid van dat artikel. Gelet op deze nadere uitwerking is het aan de rechter om te toetsen of verweerder de in artikel 6, derde lid, van de Dublinverordening genoemde factoren, voor zover hierover iets is aangevoerd, in zijn belangenafweging heeft betrokken.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich voldoende rekenschap gegeven van de belangen van [eiser 3] (die nu net 17 jaar oud is). Daarbij is van belang dat de waarborgen die het IVRK biedt hun weerslag hebben gevonden in de Dublinverordening en dat dit er niet toe heeft geleid dat minderjarigen zijn uitgezonderd van de werking daarvan. Een op goede gronden op de Dublinverordening gebaseerde overdracht kan op zichzelf dan ook niet al zodanig ingrijpend worden geacht dat de belangen van kinderen reeds daardoor worden geschaad. In de situatie van eisers is niet gebleken van omstandigheden die ertoe zouden moeten leiden dat het in het belang van [eiser 3] is om in Nederland te blijven omdat overdracht aan Tsjechië zijn belangen schaadt. Verweerder heeft daarbij terecht betrokken dat [eiser 3] samen met zijn ouders zal worden overgedragen aan Tsjechië en dat (zoals hierna wordt geoordeeld) ook niet is gebleken dat hij in Tsjechië geen (passende) behandeling zal krijgen voor zijn medische (psychische) problematiek of dat Nederland het meest aangewezen land is om hem te behandelen.
8. Over hun stelling dat overdracht aan Tsjechië vanwege de medische situatie van [eiser 3] onmogelijk is, hebben eisers op de zitting bevestigd dat het gaat om de (continuïteit van de) behandeling van [eiser 3] (in Tsjechië) en niet over de overdracht zelf. De rechtbank overweegt daarover dat als uitgangspunt geldt dat in de verantwoordelijke lidstaat (hier: Tsjechië) de medische voorzieningen vergelijkbaar zijn met die in andere lidstaten (in dit geval: Nederland) en ook ter beschikking staan aan Dublinclaimanten. Het is aan eisers om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hier in het geval van Tsjechië niet van kan worden uitgegaan dan wel dat dit uitgangspunt in het geval van [eiser 3] niet opgaat. Hierin zijn eisers niet geslaagd. Eisers hebben niet onderbouwd dat de medische zorg in Tsjechië niet voldoet of dat [eiser 3] daar niet de zorg kan of zal krijgen die hij nodig heeft. Verweerder heeft daarbij terecht opgemerkt dat – als hiervoor toestemming wordt gegeven – op grond van artikel 32 van de Dublinverordening een uitwisseling van medische gegevens kan plaatsvinden tussen Nederland en Tsjechië, zodat de autoriteiten van Tsjechië vóór de overdracht over de bijzondere medische behoeften worden geïnformeerd. Duidelijk is ook voor de rechtbank dat [eiser 3] behandeling nodig heeft voor zijn psychische problemen, maar de overgelegde verklaring van de behandelaar biedt geen concrete aanwijzingen dat die behandeling niet adequaat in Tsjechië kan plaatvinden of dat Nederland het meest geschikte land is om hem te behandelen. De behandelaar heeft daarbij weliswaar toegelicht dat continuïteit van belang is en ook de rechtbank ziet in dat een overdracht wellicht tot vertraging of een terugval in de behandeling zou kunnen leiden, maar eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat overdracht van [eiser 3] aan Tsjechië een reëel en bewezen risico inhoudt op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand. [5] Daarover zegt de behandelaar niets in zijn verklaring en er zijn ook geen andere (medische) stukken overgelegd waarmee dat wordt onderbouwd. De enkele (begrijpelijke) toelichting in de verklaring van de behandelaar dat de behandeling van [eiser 3] gecontinueerd moet worden en niet moet worden onderbroken, is onvoldoende voor die conclusie. Verweerder hoefde daarom ook niet (zoals in de WI 2021/3 staat) een BMA-advies te vragen. Deze beroepsgrond slaagt daarom evenmin.
9. Eisers hebben daarmee dus niet aannemelijk gemaakt dat bij overdracht van eisers aan Tsjechië onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van [eiser 3] dan wel dat de overdracht naar Tsjechië van onevenredige hardheid getuigt (als bedoeld in artikel 17 van de Dublinverordening). De uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, leidt niet tot een ander oordeel over het voorgaande. In deze uitspraak was namelijk sprake van een heel andere feitelijke situatie (een gezin met vier erg jonge kinderen en ouders die ook allebei medische problemen hebben, waarbij sprake was van overdracht naar een land waar ze stellen in zeer moeilijke omstandigheden te hebben gezeten) die niet vergeleken kan worden met de situatie van (het gezin van) [eiser 3].
Conclusie
10. De beroepen zijn ongegrond en eisers krijgen dus geen gelijk. Verweerder heeft de aanvragen van eisers terecht niet in behandeling genomen omdat Tsjechië verantwoordelijk is en verweerder hoefde deze aanvragen ook niet zelf te behandelen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening.
11. Er bestaat daarom geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Broier, rechter, in aanwezigheid van
mr.M.B.J. Schreijen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 18 september 2024
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013.
2.Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, 30 juli 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:11858.
3.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 7 april 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1028).
4.Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2646).