Op 7 oktober 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, uitspraak gedaan in de zaak van een verzoeker die een voorlopige voorziening vroeg tegen zijn feitelijke overdracht naar Denemarken. De verzoeker had op 1 oktober 2024 een opvolgende asielaanvraag ingediend, maar de Minister van Asiel en Migratie had deze aanvraag niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet. De minister had bepaald dat de verzoeker zou worden overgedragen aan Denemarken, en op 4 oktober 2024 was de verzoeker geïnformeerd dat hij op 8 oktober 2024 met een vlucht naar Denemarken zou worden uitgezet.
De verzoeker stelde dat de overdrachtstermijn was verstreken en dat hij niet onderduikte, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat het verzoek kennelijk ongegrond was. De voorzieningenrechter legde uit dat de Dublinverordening bepaalt dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling. In dit geval had Nederland een verzoek om overname gedaan aan Denemarken, dat was aanvaard. De voorzieningenrechter concludeerde dat de verzoeker niet had aangetoond dat hij tussen 4 oktober 2023 en 11 oktober 2023 in een asielzoekerscentrum had verbleven, en dat de minister terecht had aangenomen dat de verzoeker onderduikte.
De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat de overdrachtstermijn niet was verstreken en er geen reden was om aan te nemen dat de verzoeker gehoord had moeten worden over zijn opvolgende asielaanvraag. De uitspraak werd gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, in aanwezigheid van griffier mr. L.E. Mollerus, en werd openbaar uitgesproken op 7 oktober 2024.