ECLI:NL:RBDHA:2024:16586

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 oktober 2024
Publicatiedatum
14 oktober 2024
Zaaknummer
C/09/651283 HA ZA 23-663 en C/09/663215 HA ZA 24-262
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onbehoorlijk bestuur en aansprakelijkheid van oud-bestuurder in faillissement

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 oktober 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure over kennelijk onbehoorlijk bestuur door een oud-bestuurder van een failliete vennootschap, [handelsnaam]. De curator, Maarten Bout Q.Q., heeft de oud-bestuurder, [gedaagde 1], aangeklaagd op grond van artikel 2:248 BW, omdat hij zijn bestuurstaak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld, wat een belangrijke oorzaak zou zijn van het faillissement van de vennootschap. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde 1] zijn administratieplicht niet heeft nageleefd en de publicatieplicht heeft geschonden door jaarrekeningen te laat te publiceren. Daarnaast heeft hij aanzienlijke privé-onttrekkingen en -uitgaven gedaan zonder deze te verantwoorden, wat ook heeft bijgedragen aan het faillissement. De rechtbank heeft geoordeeld dat [gedaagde 1] aansprakelijk is voor het faillissementstekort en hem veroordeeld tot betaling van een voorschot op het boedeltekort van € 100.000. In de vrijwaringszaak heeft de rechtbank ook [gedaagde 2] aansprakelijk gesteld voor zijn rol in het faillissement. De proceskosten zijn toegewezen aan de curator en [gedaagde 1].

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team Handel
Vonnis van 9 oktober 2024
in de
hoofdzaakmet zaaknummer C/09/651283 / HA ZA 23-663 van:
MAARTEN BOUT Q.Q., in hoedanigheid van curator in het faillissement van [bedrijfsnaam 1] B.V., tevens handelend onder de naam [handelsnaam] ,
te Den Haag,
eiser,
gedaagde in het incident,
hierna te noemen: de curator,
advocaat: mr. L.E. van Leeuwen,
tegen
[gedaagde 1],
te [woonplaats] (gemeente [gemeente] ),
gedaagde,
eiser in het incident,
hierna te noemen: [gedaagde 1] ,
advocaten: mr. E. Hoekstra en mr. J.W.L. Vader,
in de
vrijwaringszaakmet zaaknummer C/09/663215 / HA ZA 24-262 van:
[gedaagde 1],
te [woonplaats] (gemeente [gemeente] ),
eiser,
hierna te noemen: [gedaagde 1] ,
advocaten: mr. E. Hoekstra en mr. J.W.L. Vader,
tegen
[gedaagde 2],
zonder vaste woon- of verblijfplaats,
gedaagde,
hierna te noemen: [gedaagde 2] ,
niet verschenen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
in de hoofdzaak:
- de dagvaarding van 29 juni 2023, met producties 1 tot en met 36;
- de beslagstukken van de curator;
- de incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring van [gedaagde 2] ;
- de incidentele conclusie van antwoord;
- het vonnis in incident van 29 november 2023, waarin het [gedaagde 1] is toegelaten [gedaagde 2] in vrijwaring op te roepen;
- de incidentele conclusie ex artikel 843a Rv, tevens aankondiging voegingsverzoek;
- de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 10;
- akte uitlating aan de zijde van [gedaagde 1] na rolbeslissing 27 maart 2024;
- het tussenvonnis van 29 mei 2024, waarin een mondelinge behandeling is bevolen;
- akte overlegging nadere producties aan de zijde van de curator, met producties 37 tot en met 40;
- akte overlegging aanvullende productie aan de zijde van [gedaagde 1] , met productie 11;
- akte overlegging nadere productie aan de zijde van de curator, met productie 41;
- de mondelinge behandeling van 27 augustus 2024, waarvan aantekeningen zijn gemaakt door de griffier;
- de pleitnota aan de zijde van de curator;
- de pleitnota aan de zijde van [gedaagde 1] ;
in de vrijwaringszaak:
- de dagvaarding van 14 december 2023, met producties 1 t/m 4, en een openbaar exploot;
- de rolbeslissing van 27 maart 2024, waarin [gedaagde 1] is toegelaten een akte te nemen;
- de akte uitlaten na rolbeslissing van [gedaagde 1] , met producties 5 t/m 13;
- de rolbeslissing van 17 april 2024, waarbij tegen [gedaagde 2] verstek is verleend;
- het tussenvonnis van 29 mei 2024, waarin een mondelinge behandeling is bevolen;
- de mondelinge behandeling van 27 augustus 2024, waarvan aantekeningen zijn gemaakt door de griffier;
- de pleitnota aan de zijde van [gedaagde 1] .
1.2.
[gedaagde 2] is op de mondelinge behandeling niet (alsnog) verschenen.
1.3.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis in beide zaken bepaald.

2.De feiten

in de hoofd- en vrijwaringszaak
2.1.
[bedrijfsnaam 1] B.V., tevens handelend onder de naam [handelsnaam] (hierna: [handelsnaam] ) is op 5 juli 2017 opgericht. [handelsnaam] hield zich bezig met (i) het uitlenen van personeel en (ii) aannemersactiviteiten.
2.2.
[gedaagde 1] was bestuurder van [handelsnaam] in de periode van 5 juli 2017 tot 1 juli 2021.
2.3.
[gedaagde 1] was enig aandeelhouder van [handelsnaam] van 5 juli 2017 tot 13 september 2018.
2.4.
Van 13 september 2018 tot 16 juli 2021 was [bedrijfsnaam 2] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 2] ) – waarvan [gedaagde 1] bestuurder en enig aandeelhouder is – enig aandeelhouder van [handelsnaam] .
2.5.
[gedaagde 2] heeft [gedaagde 1] vanaf 1 juli 2021 opgevolgd als bestuurder van [handelsnaam] .
2.6.
Alle aandelen in [handelsnaam] zijn bij notariële akte van 16 juli 2021 verkocht en geleverd aan [gedaagde 2] . [gedaagde 2] heeft hiervoor € 5.000 (contant) betaald aan [gedaagde 1] .
2.7.
Verder heeft [gedaagde 1] een eigen administratiekantoor ‘ [gedaagde 1] Administratie & Belastingadviezen’. Tot eind 2021 / begin 2022 verzorgde dit kantoor (onder meer) de financiële administratie van [handelsnaam] .
2.8.
De rechtbank Den Haag heeft [handelsnaam] bij vonnis van 4 oktober 2022 failliet verklaard en de curator benoemd.
2.9.
De curator is er na het faillissement van [handelsnaam] niet in geslaagd contact te krijgen met [gedaagde 2] .
2.10.
De curator heeft op 4 mei 2023 conservatoir beslag laten leggen op onroerend goed en bankrekeningen van [gedaagde 1] .

3.Het geschil

in de hoofdzaak
3.1.
De curator vordert – samengevat – bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
primair
i. een verklaring voor recht dat [gedaagde 1] zijn bestuurstaak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld, dat dit kennelijk onbehoorlijke bestuur een belangrijke oorzaak is van het faillissement van [handelsnaam] en dat [gedaagde 1] aansprakelijk is voor het faillissementstekort (artikel 2:248 BW);
veroordeling van [gedaagde 1] tot betaling van het boedeltekort, nader op te maken bij staat;
veroordeling van [gedaagde 1] tot betaling van een voorschot op het boedeltekort van € 479.747,47, althans tot betaling van een bedrag dat de rechtbank juist en rechtvaardig acht;
subsidiair
een verklaring voor recht dat [gedaagde 1] zijn bestuurstaak onbehoorlijk heeft vervuld en aansprakelijk is voor de schade die [handelsnaam] daardoor heeft geleden (artikel 2:9 BW);
veroordeling van [gedaagde 1] tot betaling van de schade, nader op te maken bij staat, dan wel een in goede justitie te betalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding;
veroordeling van [gedaagde 1] tot betaling van een verschot op de schade van € 479.747,47, althans tot betaling van een bedrag dat de rechtbank juist en rechtvaardig acht;
meer subsidiair
een verklaring voor recht dat [gedaagde 1] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers van [handelsnaam] en aansprakelijk is voor de schade die zij hebben geleden (artikel 6:162 BW);
veroordeling van [gedaagde 1] tot betaling van de schade, nader op te maken bij staat, dan wel een in goede justitie vast te stellen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding;
veroordeling van [gedaagde 1] tot betaling van een voorschot op de schade van € 479.747,47, althans tot betaling van een bedrag dat de rechtbank juist en rechtvaardig acht;
primair, subsidiair en meer subsidiair
veroordeling van [gedaagde 1] tot betaling van de proces- en beslagkosten.
3.2.
De curator legt hier – kort gezegd – het volgende aan ten grondslag. Er is
primairsprake van kennelijk onbehoorlijke taakvervulling door [gedaagde 1] als voormalig (indirect) bestuurder van [handelsnaam] en het is aannemelijk dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. [gedaagde 1] is daarom jegens de boedel aansprakelijk voor het boedeltekort (artikel 2:248 BW). De kennelijk onbehoorlijke taakvervulling door [gedaagde 1] bestaat uit: (i) het niet bijhouden van een deugdelijke administratie, (ii) het te laat publiceren van de jaarrekeningen, (iii) het zonder rechtsgrond grote sommen geld aan [handelsnaam] onttrekken, (iv) het doen van privé-uitgaven met geld van [handelsnaam] (zoals luxeartikelen, auto, verbouwing privéwoning) en (v) het nalaten (deugdelijk) onderzoek te verrichten naar de achtergrond en intenties van [gedaagde 2] als opvolger.
3.3.
Subsidiairis [gedaagde 1] als voormalig (indirect) bestuurder van [handelsnaam] aansprakelijk voor de schade die [handelsnaam] heeft geleden als gevolg van onbehoorlijke taakvervulling (artikel 2:9 BW). Die onbehoorlijke taakvervulling bestaat naast de hiervoor genoemde verwijten ook uit het aangaan van transacties die het statutaire doel van [handelsnaam] overschrijden. De schade van [handelsnaam] bestaat volgens de curator uit het boedeltekort, althans uit de (privé)onttrekkingen.
3.4.
Meer subsidiairis sprake van het plegen van een onrechtmatige daad door [gedaagde 1] als voormalig (indirect) bestuurder en enig aandeelhouder van [handelsnaam] jegens de crediteuren van [handelsnaam] . [gedaagde 1] is aansprakelijk voor de schade die de crediteuren daardoor hebben geleden (artikel 6:162 BW), wat ook weer neerkomt op het boedeltekort. De onrechtmatige daad is erin gelegen dat [gedaagde 1] (i) eerst vermogen aan [handelsnaam] heeft onttrokken waardoor er in feite alleen schulden overbleven en (ii) vervolgens het bestuur en de aandelen in [handelsnaam] heeft overgedragen aan [gedaagde 2] , (iii) terwijl hij geen (deugdelijk) onderzoek heeft gedaan naar [gedaagde 2] , die volgens de curator een katvanger is gebleken. [gedaagde 1] heeft door zijn handelen en nalaten verhaal door de crediteuren van [handelsnaam] onmogelijk gemaakt.
3.5.
[gedaagde 1] voert verweer en vordert in incident op grond van artikel 843a Rv afgifte van (i) bankafschriften van [handelsnaam] , (ii) afschriften van belastingaangiften en (iii) correspondentie met het UWV en de Belastingdienst over de periode van 16 juli 2021 (datum van de aandelenoverdracht) tot en met 4 oktober 2022 (datum van het faillissement).
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in de vrijwaringszaak
3.7.
[gedaagde 1] vordert – samengevat – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagde 2] tot betaling van al datgene waartoe [gedaagde 1] jegens de curator wordt veroordeeld. Daarnaast vordert [gedaagde 1] betaling door [gedaagde 2] van (i) alle werkelijk door [gedaagde 1] gemaakte proceskosten in de hoofdzaak en (ii) de kosten in de vrijwaringszaak.
3.8.
[gedaagde 1] legt hieraan – kort gezegd – het volgende ten grondslag. De curator richt ten onrechte zijn pijlen op [gedaagde 1] . [gedaagde 2] was op het moment dat [handelsnaam] failliet werd verklaard enig bestuurder en aandeelhouder van [handelsnaam] . [gedaagde 2] heeft niet voldaan aan betalingsverplichtingen, die hij zelf namens [handelsnaam] is aangegaan, en is dan ook degene die het faillissement van [handelsnaam] heeft veroorzaakt. [gedaagde 2] moet daarom worden veroordeeld tot hetgeen waartoe [gedaagde 1] in de hoofdzaak wordt veroordeeld jegens de curator.
3.9.
[gedaagde 2] is niet verschenen en tegen hem is bij rolbeslissing van 17 april 2024 verstek verleend.

4.De beoordeling

in de hoofdzaak
Onbehoorlijk bestuur; artikel 2:248 BW
4.1.
De curator spreekt [gedaagde 1] als voormalig (indirect) bestuurder van [handelsnaam] in de eerste plaats aan op grond van kennelijk onbehoorlijke taakvervulling, zoals bedoeld in artikel 2:248 BW. De rechtbank zal dit dan ook eerst beoordelen.
Het juridisch kader
4.2.
Artikel 2:248 lid 1 BW bepaalt – samengevat – dat in het geval van faillissement van een vennootschap iedere bestuurder jegens de boedel hoofdelijk aansprakelijk is voor het boedeltekort, indien (i) het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en (ii) aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Het gaat om onbehoorlijke taakvervulling in de drie jaren voorafgaand aan het faillissement (artikel 2:248 lid 6 BW). Tot de bestuurders worden gerekend zowel zij die deze hoedanigheid hadden op het moment dat het faillissement werd uitgesproken, als ook degenen die bestuurder waren toen het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk verrichtte. Van kennelijk onbehoorlijk bestuur kan slechts worden gesproken als geen redelijk denkend bestuurder – onder dezelfde omstandigheden – aldus zou hebben gehandeld. [1] De bestuurder moet bovendien hebben gehandeld met de (objectieve) wetenschap dat de schuldeisers zullen worden benadeeld. [2]
4.3.
Artikel 2:248 lid 2 BW bevat twee rechtsvermoedens. Het bepaalt – kort gezegd – dat indien het bestuur niet heeft voldaan aan de administratieplicht van artikel 2:10 BW of de publicatieplicht van artikel 2:394 BW (i) het bestuur zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld en (ii) wordt vermoed dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Dit laatste vermoeden kan door het bestuur worden weerlegd door aannemelijk te maken dat andere feiten of omstandigheden dan zijn kennelijk onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest. [3] Stelt de bestuurder daartoe een van buiten komende oorzaak en wordt de bestuurder door de curator verweten dat hij heeft nagelaten het intreden van die oorzaak te voorkomen, dan zal de bestuurder (tevens) feiten en omstandigheden moeten stellen en zo nodig aannemelijk maken waaruit blijkt dat dit nalaten geen onbehoorlijke taakvervulling oplevert.
Schending van de administratieplicht?
4.4.
De curator stelt dat [gedaagde 1] zijn taak als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld, omdat niet is voldaan aan de administratieplicht (artikel 2:248 lid 2 BW jo. artikel 2:10 BW). Volgens de curator is er geen administratie van [handelsnaam] (meer) en/of is de administratie op ondeugdelijke wijze gevoerd. [gedaagde 1] betwist dit en geeft aan dat hij niet meer over de administratie van [handelsnaam] beschikt, omdat hij de fysieke administratie aan [gedaagde 2] heeft overgedragen (na de bestuurs- en aandelenoverdracht in juli 2021) en zijn administratiekantoor de digitale administratie heeft verwijderd (nadat [handelsnaam] begin 2022 naar een ander administratiekantoor was overgestapt).
4.5.
De rechtbank is – anders dan de curator – van oordeel dat van [gedaagde 1] als oud-bestuurder niet kan worden verlangd dat hij, nadat hij zijn bestuurstaken heeft neergelegd en overgedragen, de administratie van [handelsnaam] zelf blijft bewaren. De bewaarplicht ligt bij het bestuur dat in functie is (artikel 2:10 lid 3 BW), in dit geval dus bij [gedaagde 2] , en niet (meer) bij de oud-bestuurder.
4.6.
Dat [gedaagde 1] als boekhouder van [handelsnaam] de administratie had moeten bewaren – zoals de curator stelt – doet hier niet ter zake. [gedaagde 1] wordt in deze procedure aangesproken op zijn rol als voormalig bestuurder van [handelsnaam] , en niet op zijn rol als boekhouder. De keuze die [gedaagde 1] als boekhouder kennelijk maakt om de administratie van oud-klanten te verwijderen om voortdurende licentiekosten te besparen, staat los van zijn bestuurstaken voor [handelsnaam] . [gedaagde 1] heeft als het ware twee petten op, die van bestuurder en die van boekhouder, en die zijn – anders dan de curator kennelijk meent – niet te vereenzelvigen.
4.7.
Zonder te beschikken over de administratie van een vennootschap, kunnen er in voorkomende gevallen wel aanwijzingen zijn dat de administratie niet deugdelijk is gevoerd. De curator stelt in dit verband dat de jaarrekeningen van [handelsnaam] geen eenduidig en getrouw beeld geven, waaruit – naar de rechtbank begrijpt – zou blijken dat de administratie niet op orde is. De curator heeft deze stelling echter onvoldoende concreet gemaakt, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat.
4.8.
De rechtbank kan bij deze stand van zaken niet vaststellen dat de administratieplicht van artikel 2:10 BW is geschonden.
Schending van de publicatieplicht?
4.9.
De curator stelt dat [gedaagde 1] zijn taak als bestuurder (ook) onbehoorlijk heeft vervuld, omdat niet is voldaan aan de publicatieplicht (artikel 2:248 lid 2 BW jo. artikel 2:394 BW). [gedaagde 1] heeft erkend dat de jaarrekeningen van 2018 en 2019 te laat zijn gepubliceerd (anderhalf jaar respectievelijk een half jaar te laat), maar meent dat het om een onbelangrijk verzuim gaat dat op grond van de laatste zin van artikel 2:248 lid 2 BW niet als onbehoorlijk bestuur kan worden aangemerkt.
4.10.
De rechtbank is van oordeel dat de termijnoverschrijdingen in dit geval dermate lang zijn dat niet kan worden gesproken van een onbelangrijk verzuim. [gedaagde 1] heeft geen goede verklaring kunnen geven voor het (veel) te laat publiceren van de jaarrekeningen. Voor zover [gedaagde 1] bedoeld heeft dat het belang bij publicatie van de jaarrekeningen gering was, omdat de vennootschap weinig activiteiten uitoefende, geldt dat dit geen reden is om aan te nemen dat sprake is van een onbelangrijk verzuim. [4]
4.11.
De rechtbank komt tot de conclusie dat sprake is van onbehoorlijk bestuur als gevolg van schending van de publicatieplicht en dat wordt
vermoeddat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement van [handelsnaam] (artikel 2:248 lid 2 BW). Volgens [gedaagde 1] ligt de oorzaak van het faillissement in het handelen van zijn opvolger [gedaagde 2] en valt hemzelf niets te verwijten. Zoals hierna zal blijken, is [gedaagde 1] er niet in geslaagd (het vermoeden van) zijn kennelijk onbehoorlijke taakvervulling te weerleggen.
Onttrekkingen en privé-uitgaven?
4.12.
De curator stelt voorts dat [gedaagde 1] [handelsnaam] financieel eerst zo goed als leeg getrokken heeft door voor grote bedragen privé-onttrekkingen en -uitgaven te doen, zonder deze te kunnen verantwoorden. [gedaagde 1] heeft het bestuur en de aandelen van [handelsnaam] daarna, zonder gedegen onderzoek, overgedragen aan een katvanger. Deze katvanger, [gedaagde 2] , heeft de laatste financiële middelen aan [handelsnaam] onttrokken, waarna het faillissement is uitgesproken. De rechtbank begrijpt het betoog van de curator aldus, dat dit handelen en/of nalaten van [gedaagde 1] ook als onbehoorlijk bestuur moet worden aangemerkt en – naast schending van de publicatieplicht – een belangrijke oorzaak van het faillissement van [handelsnaam] is.
4.13.
In de bestuursperiode van [gedaagde 1] is € 151.534 overgeboekt vanaf een bankrekening van [handelsnaam] naar een privérekening van [gedaagde 1] . [gedaagde 1] heeft aangegeven dat hij als bestuurder van [handelsnaam] geen vast bedrag aan loon per maand ontving. Hij heeft gedurende zijn bestuursperiode voor in totaal € 151.534 aan zichzelf uitbetaald als loon, wat hij een redelijk bedrag vindt. De curator heeft dit onvoldoende weersproken. De rechtbank beschouwt de uitbetaling van € 151.534 aan [gedaagde 1] derhalve als loonbetaling voor zijn bestuurswerk voor [handelsnaam] .
4.14.
Verder is voor in totaal € 283.135 aan contant geld gepind vanaf een bankrekening van [handelsnaam] . De curator zet hierbij zijn vraagtekens. [gedaagde 1] heeft aangegeven dat hij [bedrijfsnaam 3] – een onderneming waar [handelsnaam] in het kader van het uitlenen van personeel mee samenwerkte – steeds contant betaalde. Ter onderbouwing hiervan heeft hij facturen van [bedrijfsnaam 3] overgelegd, met een totaalbedrag dat in de buurt komt van de contante geldopnamen. Hoewel het begrijpelijk is dat deze manier van zaken doen bij de curator te denken geeft, heeft [gedaagde 1] zijn verweer voldoende gemotiveerd en onderbouwd.
4.15.
[gedaagde 1] heeft op de zitting erkend dat hij voor € 67.350,36 aan luxeartikelen, zoals designerkleding en sieraden, heeft gekocht met een bankpas van [handelsnaam] . Het zijn – zoals de curator stelt – inderdaad privé-uitgaven, maar die moeten volgens [gedaagde 1] ook als onderdeel van zijn loon worden gezien. Daarnaast is voor € 282.236 vanaf een bankrekening van [handelsnaam] betaald voor bouwmaterialen en facturen van bouwbedrijven. De curator stelt dat dit is aangewend voor (de bouw van) de privéwoning van [gedaagde 1] . [gedaagde 1] heeft dit op de zitting deels erkend. Een deel van het bedrag van € 282.236 is volgens [gedaagde 1] inderdaad gebruikt voor zijn privéwoning, maar ook dit moet worden gezien als onderdeel van zijn loon. Het andere deel is gebruikt voor bouwprojecten van [handelsnaam] . Om welke bedragen het precies gaat, heeft [gedaagde 1] niet aan kunnen geven of onderbouwen. De rechtbank gaat er daarom van uit dat [gedaagde 1] voor (€ 67.350,36 + € 282.236 =) € 349.586,36 aan privé-uitgaven heeft gedaan vanaf een bankrekening van [handelsnaam] . De curator stelt terecht dat [gedaagde 1] als bestuurder de verplichting had om uitgaven van [handelsnaam] te verantwoorden. Dat [gedaagde 1] geen vaste loonbetaling kreeg, betekent niet dat hij (achteraf) privé-uitgaven zomaar als ‘loon’ kan aanmerken. De rechtbank gaat, zoals reeds in 4.13 is overwogen, in zoverre met [gedaagde 1] mee, dat het redelijk is dat hij wel een bedrag aan loon uitgekeerd krijgt voor zijn bestuurswerk voor [handelsnaam] . [gedaagde 1] heeft echter – in het licht van de stellingen van de curator – onvoldoende gemotiveerd waarom dit bedrag vele malen hoger moet zijn dan de privé-onttrekkingen van € 151.534.
4.16.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat [gedaagde 1] zichzelf heeft verrijkt voor een bedrag van € 349.586,36 ten koste van het vermogen van [handelsnaam] .
Kennelijk onbehoorlijk bestuur; voorschot
4.17.
[gedaagde 1] heeft in zijn bestuursperiode dus een fors bedrag aan privé-uitgaven en onttrekkingen gedaan vanaf een bankrekening van [handelsnaam] . Uit de beschikbare jaarrekeningen van 2018 – 2020 blijkt dat de liquiditeit van [handelsnaam] verslechterde. Ook was er volgens de curator ook toen al een (grote) belastingschuld. [handelsnaam] stond er financieel niet rooskleurig voor en [gedaagde 1] heeft tegen dit door de curator geschetste beeld onvoldoende ingebracht. De rechtbank is het met de curator eens dat geen redelijk denken bestuurder in die (financiële) situatie zou toestaan dat een dergelijk groot bedrag (€ 349.586,36) aan privé-uitgaven en onttrekkingen door de vennootschap zou worden betaald. Het is voorzienbaar dat schuldeisers dan zullen worden benadeeld.
4.18.
De curator heeft op de zitting gemeld dat [gedaagde 2] ook een privé-onttrekking heeft gedaan (voor ongeveer € 82.000). Daarnaast heeft [gedaagde 1] erop gewezen dat [gedaagde 2] niet heeft voldaan aan betalingsverplichtingen aan een leasemaatschappij voor de lease van een fotocamera. De privé-uitgaven en onttrekkingen van [gedaagde 1] zijn (in vergelijking daarmee) echter dermate groot, dat aangenomen moet worden dat deze in ieder geval mede een belangrijke oorzaak van het faillissement van [handelsnaam] zijn, zodat sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur op grond van artikel 2:248 lid 1 BW. Bij deze stand van zaken kan naar het oordeel van de rechtbank in het midden blijven of [gedaagde 1] voldoende onderzoek heeft gedaan naar de intenties van zijn opvolger [gedaagde 2] .
4.19.
Aangezien het beroep van de curator op artikel 2:248 BW dus slaagt, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de vorderingen die zijn gebaseerd op grond van artikel 2:9 BW en artikel 6:162 BW.
4.20.
De rechtbank zal de gevorderde verklaring voor recht (zie primair onder i) toewijzen en [gedaagde 1] veroordelen tot betaling van het boedeltekort van [handelsnaam] , nader op te maken bij staat (zie primair onder ii). Op de zitting is tussen partijen discussie gevoerd over een mogelijk onterechte belastingschuld van [handelsnaam] ter hoogte van € 200.000. Gelet daarop acht de rechtbank het door de curator gevorderde voorschot op het boedeltekort te hoog. De rechtbank zal het voorschot bepalen op € 100.000 (zie primair onder iii).
Artikel 843a Rv; afwijzing incidentele vordering van [gedaagde 1]
4.21.
[gedaagde 1] vordert in incident op grond van artikel 843a Rv afgifte van stukken door de curator die betrekking hebben op de bestuursperiode van [gedaagde 2] . [gedaagde 1] heeft onvoldoende duidelijk gemaakt waarom deze stukken relevant zijn voor het door hem te voeren verweer in het kader van de hoofdzaak. De rechtbank zal de incidentele vordering dan ook afwijzen wegens gebrek aan rechtmatig belang.
Proceskosten, waaronder begrepen de beslagkosten en nakosten
4.22.
[gedaagde 1] is in de hoofdzaak en het 843a-incident in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de curator worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
107,32
- griffierecht
2.277,00
- kosten beslag
871,19
- salaris advocaat
7.716,00
(4 punten × € 1.929,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
11.149,51
in de vrijwaringszaak
4.23.
Tegen [gedaagde 2] is verstek verleend.
4.24.
[gedaagde 1] heeft onvoldoende gesteld voor veroordeling van [gedaagde 2] in de daadwerkelijke proceskosten die [gedaagde 1] in de hoofdzaak heeft gemaakt. De rechtbank zal deze vordering dan ook afwijzen.
4.25.
De overige tegen [gedaagde 2] ingestelde vorderingen komen de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zullen (op de hiernavolgende wijze) worden toegewezen.
Proceskosten
4.26.
[gedaagde 2] is in de vrijwaringszaak in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde 1] in de vrijwaringszaak worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
147,41
- salaris advocaat
3.858,00
(2 punten × € 1.929,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
4.183,41

5.De beslissing

De rechtbank
in de hoofdzaak:
5.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde 1] zijn bestuurstaak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld, dat dit kennelijk onbehoorlijke bestuur een belangrijke oorzaak is van het faillissement van [handelsnaam] en dat [gedaagde 1] aansprakelijk is voor het faillissementstekort ex artikel 2:248 BW;
5.2.
veroordeelt [gedaagde 1] tot betaling aan de curator van het boedeltekort, nader op te maken bij staat;
5.3.
veroordeelt [gedaagde 1] tot betaling aan de curator van een voorschot van € 100.000 op het boedeltekort;a
5.4.
veroordeelt [gedaagde 1] in de proceskosten van € 11.149,51, te betalen aan de curator binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92 plus de kosten van betekening als [gedaagde 1] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
5.5.
verklaart de veroordelingen onder 5.3 en 5.4 uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in de vrijwaringszaak:
5.7.
verklaart voor recht dat [gedaagde 2] zijn bestuurstaak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld, dat dit kennelijk onbehoorlijke bestuur een belangrijke oorzaak is van het faillissement van [handelsnaam] en dat [gedaagde 2] aansprakelijk is voor het faillissementstekort ex artikel 2:248 BW;
5.8.
veroordeelt [gedaagde 2] tot betaling aan [gedaagde 1] van het boedeltekort waartoe [gedaagde 1] in de hoofdzaak jegens de curator is veroordeeld, nader op te maken bij staat;
5.9.
veroordeelt [gedaagde 2] tot betaling aan [gedaagde 1] van een voorschot van € 100.000 op het boedeltekort waartoe [gedaagde 1] in de hoofdzaak jegens de curator is veroordeeld;
5.10.
veroordeelt [gedaagde 2] om aan [gedaagde 1] te betalen € 11.149,51 aan de voor rekening van [gedaagde 1] komende proceskosten in de hoofdzaak, te vermeerderen met € 92 plus de kosten van betekening aan nakosten in de hoofdzaak waarin [gedaagde 1] is veroordeeld;
5.11.
veroordeelt [gedaagde 2] in de proceskosten van € 4.183,41, te betalen aan [gedaagde 1] binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92 plus de kosten van betekening als [gedaagde 2] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
5.12.
verklaart de veroordelingen onder 5.9, 5.10 en 5.11 uitvoerbaar bij voorraad;
5.13.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door M. Warmerdam en in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2024.

Voetnoten

1.HR 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2053.
2.Handelingen II 1984/85, 16631, p. 6337.
3.HR 23 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4508.
4.HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7189.