ECLI:NL:RBDHA:2024:16338

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 oktober 2024
Publicatiedatum
9 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.38148
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van een Unieburger na intrekking verblijfsrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 oktober 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een eiser, die stelt de Spaanse nationaliteit te hebben. De eiser was in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat verweerder meende dat hij geen rechtmatig verblijf had. Eiser had echter op dezelfde dag bezwaar gemaakt tegen de beschikking waarin zijn verblijfsrecht als Unieburger was ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat de bewaringsrechter niet bevoegd was om inhoudelijk te oordelen over de rechtmatigheid van het besluit van 7 mei 2024, en dat eiser procedureel rechtmatig verblijf had verkregen door het indienen van bezwaar. De rechtbank concludeerde dat de grondslag voor de bewaringsmaatregel ten onrechte was toegepast, omdat deze was gebaseerd op de veronderstelling dat eiser geen rechtmatig verblijf had, terwijl hij dit wel had verkregen door het indienen van bezwaar. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, gelastte de onmiddellijke invrijheidstelling van eiser en de opheffing van de bewaringsmaatregel. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan eiser en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.38148

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser,

V-nummer: [v-nummer],
(gemachtigde: mr. E.J.L. van de Glind),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder,

(gemachtigde: mr. G. Cambier).

Procesverloop

Bij besluit van 1 oktober 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 8 oktober 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Spaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op
[geboortedatum] 1997.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser heeft als meest verstrekkende grond aangevoerd dat de grondslag van de bewaringsmaatregel onjuist is omdat hij procedureel rechtmatig verblijf heeft. De rechtbank overweegt dat deze beroepsgrond slaagt en dit reeds tot de conclusie leidt dat eiser op dit moment onrechtmatig in bewaring wordt gehouden. De rechtbank motiveert dit als volgt.
4. Bij besluit van 7 mei 2024 heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht. In het besluit is onder meer het navolgende vermeld:
(…)
Wat betekent dit besluit voor u?
U hebt geen rechtmatig verblijf in Nederland. U moet Nederland uiterlijk over een maand verlaten. Als u Nederland niet verlaat, kunt u worden uitgezet. Als u bezwaar maakt tegen dit besluit, mag u mijn beslissing op het bezwaar in Nederland afwachten.
Bent u het niet eens met dit besluit?
Tegen deze beschikking kunt u bezwaar maken. (…). Stuur uw bezwaarschrift binnen 4 weken naar de IND.
(…)
5. Blijkens het uitreikingsblad behorende bij de beschikking van 7 mei 2024, heeft er een uitreiking in persoon plaatsgevonden op 30 augustus 2024. Ten aanzien van de uitreiking is op 30 augustus 2024 tevens een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt waarin is gerelateerd dat “per ongeluk is vergeten de vreemdeling te laten tekenen”. Eiser heeft op 1 oktober 2024 bezwaar gemaakt tegen de beschikking van 7 mei 2024 en heeft dit onderbouwd met de overlegging van de verzendbevestiging van de fax.
6. Partijen verschillen van mening of eiser door het instellen van bezwaar procedureel rechtmatig verblijf heeft verkregen en daardoor niet op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring kon worden gesteld. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat het bezwaarschrift te laat is ingediend en er dus geen rechtmatig verblijf kan zijn verkregen door het instellen van bezwaar en de grondslag daarom juist is. Eiser stelt zich daarentegen op het standpunt dat uit de beschikking blijkt dat hij rechtmatig verblijf heeft verkregen reeds vanwege het indienen van bezwaar. Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat hij in bezwaar onder meer zal bepleiten dat er gebreken kleven aan de uitreiking van de beschikking en dat sprake is van een zeer geringe termijnoverschrijding die verschoonbaar moet worden geacht zodat zijn bezwaar inhoudelijk zal moeten worden beoordeeld. Eiser is bovenal van mening dat de bewaringsrechter geen oordeel mag geven over de kansrijkheid van het bezwaar en dus ook geen oordeel mag geven of de termijnoverschrijding verschoonbaar is of verschoonbaar zal worden geacht. Volgens eiser is de bewaringsrechter uitsluitend bevoegd om vast te stellen dat eiser bezwaar heeft gemaakt. Eiser heeft in dit kader verwezen naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 20 november 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4293).
7. De rechtbank overweegt dat de Afdeling in haar uitspraak van 20 november 2023 onder meer als volgt heeft overwogen:
(…)
Beoordeling van het hoger beroep

3. Het Hof heeft in het arrest C, B en X, punt 75, overwogen dat bewaring alleen kan met inachtneming van algemene en abstracte regels waarin de vereisten voor bewaring zijn vastgelegd. Om de daadwerkelijke naleving van deze vereisten te verzekeren, moet de bewaringsrechter kunnen beslissen over elk relevant feitelijk en juridisch element om de rechtmatigheid van een maatregel van bewaring te beoordelen (punt 87). Voor die beoordeling is in dit geval het volgende van belang.

3.1.
De vreemdeling is in grensdetentie gesteld krachtens artikel 6, derde lid, van de Vw 2000. Daarvoor gelden de vereisten die zijn beschreven in de uitspraak van 13 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3794, onder 3.1. In dit geval is vooral van belang dat de vreemdeling in grensdetentie mag worden gehouden zodat in het kader van een procedure een beslissing kan worden genomen over zijn recht om het grondgebied te betreden (artikel 8, derde lid, aanhef en onder c, van de Opvangrichtlijn) en dat de daarmee verband houdende administratieve procedures met de nodige zorgvuldigheid moeten worden uitgevoerd (artikel 9, eerste lid, van de Opvangrichtlijn). Omdat de vreemdeling een Dublinclaimant is, geldt daarnaast het vereiste dat de bewaring zo kort mogelijk moet duren en niet langer dan redelijkerwijs nodig is om de vereiste administratieve procedures zorgvuldig af te ronden totdat de overdracht is uitgevoerd (artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening).
3.2.
De staatssecretaris betoogt in zijn eerste grief terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de bewaringsrechter niet bevoegd is om een inhoudelijk oordeel te geven over de rechtmatigheid van een besluit op een asielaanvraag. De Afdeling verwijst naar de hiervoor genoemde uitspraak van 13 oktober 2023, onder 4 tot en met 4.4. De rechtbank heeft dat niet onderkend door te overwegen dat niet aannemelijk is dat de vreemdeling tijdig aan Italië kan worden overgedragen, omdat de staatssecretaris zonder nadere motivering niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan voor Italië, aangezien er aanknopingspunten zijn dat sprake is van een structurele tekortkoming in de opvangvoorzieningen. Met deze overweging geeft de rechtbank namelijk een oordeel over de rechtmatigheid van de overdracht naar Italië en dat mag niet. Die rechtmatigheid kan pas aan de orde komen in een beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van 9 maart 2023, om de asielaanvraag van de vreemdeling niet in behandeling te nemen, omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Bovendien heeft de rechtbank hiermee niet onderkend dat zicht op overdracht binnen een redelijke termijn geen vereiste is voor een rechtmatige grensdetentie krachtens artikel 6, derde lid, van de Vw 2000, anders dan bij grensdetentie krachtens artikel 6a, eerste lid, in samenhang met artikel 6, eerste of tweede lid, van de Vw 2000.
(…)
8. De rechtbank overweegt dat eiser zich terecht op het standpunt stelt dat op grond van bovenstaande Afdelingsuitspraak heeft te gelden dat de bewaringsrechter niet bevoegd is om een inhoudelijk oordeel te geven over de rechtmatigheid van het besluit van
7 mei 2024. Die rechtmatigheid kan pas aan de orde komen in een beroep tegen de beslissing op bezwaar tegen het besluit van 7 mei 2024 om het Unierechtelijke verblijfsrecht van eiser in te trekken. De rechtbank kan dan, gelet op deze uitspraak van de Afdeling, ook geen inhoudelijk oordeel geven over de vraag of de uitreiking van de beschikking op juiste wijze heeft plaatsgevonden en of de (mogelijke) termijnoverschrijding verschoonbaar is en zo ja, of het bezwaar een kans van slagen maakt. De Afdeling leidt uit het arrest C. B. en X. immers af dat de rechtbank enkel, al dan niet ambtshalve, mag (en moet) nagaan of aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor de bewaringsmaatregel is voldaan. Al deze inhoudelijke aspecten en de ontvankelijkheidsvraag van het bezwaar mogen dus niet door de bewaringsrechter worden beoordeeld.
9. Aan eiser is een maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 opgelegd. In artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is bepaald dat de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op uitzetting in bewaring kan worden gesteld. Om een bewaringsmaatregel op deze grondslag op te kunnen leggen, geldt allereerst het vereiste dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft. Weliswaar heeft verweerder een besluit genomen waarin wordt vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft. Eiser heeft er echter terecht op gewezen dat in de beschikking is vermeld dat “Als u bezwaar maakt tegen dit besluit, mag u mijn beslissing op het bezwaar in Nederland afwachten.” Eiser heeft benadrukt dat
nietis vermeld dat de beslissing op bezwaar alleen in Nederland mag worden afgewacht als
tijdigbezwaar is gemaakt tegen het besluit.”. Eiser heeft hierbij ook aangegeven dat het een bewuste keuze van verweerder moet zijn geweest omdat anders geen sprake is van een effectief rechtsmiddel in die situaties waarin termijnoverschrijdingen verschoonbaar zijn of verschoonbaar kunnen en/of moeten worden geacht. Eiser heeft verder aangegeven dat hij zich in de bewaarprocedure onder meer op het standpunt gaat stellen dat de bezwaartermijnen die zijn opgenomen in het reguliere vreemdelingenrecht in strijd zijn met het Unierechtelijk gelijkwaardigheidsbeginsel en verwijst daarbij naar een Conclusie van Widdershoven van 7 september 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:476) en een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep.
10. De rechtbank stelt vast dat eiser op de dag dat hij in bewaring is gesteld, bezwaar heeft gemaakt tegen de beschikking waarin zijn verblijfsrecht als Unieburger is ingetrokken. De rechtbank stelt vast dat in de beschikking van 7 mei 2024 aan eiser is medegedeeld dat als eiser bezwaar maakt tegen dit besluit, hij de beslissing op het bezwaar in Nederland mag afwachten. De rechtbank concludeert dat eiser procedureel rechtmatig verblijf heeft verkregen door het feitelijk indienen van bezwaar. Artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, dat betrekking heeft op verwijdering naar Spanje omdat eiser geen rechtmatig verblijf zou hebben, ligt dus ten onrechte aan de inbewaringstelling ten grondslag. De maatregel is opgelegd op 1 oktober 2024 om 16:45 uur. Het bezwaar naar verweerder is gefaxt op 1 oktober 2024 om 16:51 uur. Hoewel het tijdsverloop tussen deze handelingen uitermate gering is, staat vast dat ten tijde van het opleggen van de maatregel het bezwaar nog niet was ingediend. Op het moment van opleggen van de maatregel had eiser dan ook geen rechtmatig verblijf. Na het indienen van het bezwaar en het daardoor komen te vervallen van de grondslag van de maatregel, heeft verweerder op grond van vaste Afdelingsjurisprudentie twee dagen de tijd om te onderzoeken of een maatregel op een andere grondslag kan worden opgelegd. Dit betekent dat verweerder uiterlijk op 3 oktober 2024 de bewaring op een andere grondslag had moeten voortzetten of eiser in vrijheid had moeten stellen. Dit heeft verweerder niet gedaan omdat verweerder aanneemt dat eiser te laat bezwaar heeft gemaakt, dit niet verschoonbaar zal worden geacht en eiser alleen procedureel rechtmatig verblijf krijgt indien tijdig bezwaar wordt gemaakt. De rechtbank is het echter met eiser eens en dit leidt tot de conclusie dat de tenuitvoerlegging van de maatregel met ingang van 4 oktober 2024 onrechtmatig is geworden omdat deze is gestoeld op een onjuiste grondslag.
10. De rechtbank zal eiser dus in vrijheid stellen, maar zal eerst nagaan of de maatregel vanaf het moment van opleggen op 1 oktober 2024 tot en met 3 oktober 2024 wel rechtmatig is.
12. De rechtbank overweegt dat de overige gronden niet slagen en de rechtbank ambtshalve geen rechtmatigheden vaststelt die tot het oordeel leiden dat de maatregel van aanvang af onrechtmatig moet worden geacht.
13. Op grond van de Afdelingsjurisprudentie hoeven de zogenoemde zware gronden “slechts” feitelijk juist te zijn om een onttrekkingsrisico mee te kunnen onderbouwen. Gronden 3b en 3c zijn feitelijk juist. Eiser heeft een besluit gekregen met een vertrektermijn en is strafrechtelijk aangehouden toen de vertrektermijn nét was overschreden. Eiser heeft zich niet na het verstrijken van de vertrektermijn niet gemeld bij de korpschef. Weliswaar is het tijdsverloop tussen het verstrijken van de termijn voor vrijwillig vertrek en zijn aanhouding uitermate gering. Eiser heeft echter niet gesteld dat hij voornemens was om melding te maken van zijn onrechtmatige verblijf. Omdat eiser ook heeft verklaard dat hij niet wil terugkeren naar Spanje, blijkt toch uit deze beide zware gronden die feitelijk juist zijn ook voldoende onttrekkingsrisico om de oplegging van de maatregel te rechtvaardigen. Verweerder heeft ook niet hoeven te volstaan met de oplegging van een lichter middel. Verweerder heeft ter zitting terecht benoemd dat in de maatregel genoegzaam is gemotiveerd dat eiser niet wil vertrekken naar Spanje, hij thans geen vaste verblijfplaats heeft, niet beschikt over middelen van bestaan en bovendien uit beschikking van 7 mei 2024 blijkt dat eiser af en toe met justitie in aanraking is gekomen en overlast heeft veroorzaakt. Eiser heeft daarom ook in het gehoor dat aan de inbewaringstelling is voorafgegaan niet overtuigend verklaard dat de oplegging van een lichter middel tot zijn vertrek zal leiden. Dat de maatregel onevenredig bezwarend zou zijn blijkt niet uit de verklaringen van eiser en/of anderszins uit het dossier en/of het onderzoek ter zitting. Eiser heeft wel terecht gewezen op de slordige verbalisering van de ophouding en de oplegging van de maatregel omdat eiser in Maastricht is opgehouden en gehoord, maar de maatregel in Heythuysen zou zijn ondertekend en uitgereikt. De rechtbank overweegt dat duidelijk is waar eiser fysiek heeft verbleven en dat kan worden afgeleid dat het afsluiten van de processen-verbaal in Heythuysen heeft plaatsgevonden. Deze slordigheden maken de maatregel niet van aanvang af onrechtmatig, ook niet als dit in samenhang wordt beoordeeld met het schenden van de informatieplicht doordat de maatregel niet op juiste wijze en conform de actuele Afdelingsjurisprudentie is uitgereikt.
14. De maatregel is rechtmatig opgelegd, maar de tenuitvoerlegging is onrechtmatig geworden op 4 oktober 2024, doordat op 1 oktober 2024 na oplegging van de maatregel de grondslag is komen te ontvallen en verweerder de bewaring desondanks heeft laten voortduren op deze grondslag. Eiser maakt aanspraak op schadevergoeding, waarbij de rechtbank de standaardmatig toegekende bedragen zal toekennen.
15. De rechtbank zal ook een proceskostenveroordeling uitspreken en daarbij de standaardmatige toegekende punten en bedragen hanteren.
16. Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
  • bepaalt dat de op 1 oktober 2024 opgelegde maatregel met ingang van 4 oktober 2024 onrechtmatig ten uitvoer is gelegd;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • gelast de onmiddellijke invrijheidstelling van eiser;
  • beveelt de onmiddellijke opheffing van de bewaringsmaatregel;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 600,- te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven rechter, in aanwezigheid van
mr. M.P.A. Jacobs - van Wijlick, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 9 oktober 2024
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.