3.2.De staatssecretaris betoogt in zijn eerste grief terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de bewaringsrechter niet bevoegd is om een inhoudelijk oordeel te geven over de rechtmatigheid van een besluit op een asielaanvraag. De Afdeling verwijst naar de hiervoor genoemde uitspraak van 13 oktober 2023, onder 4 tot en met 4.4. De rechtbank heeft dat niet onderkend door te overwegen dat niet aannemelijk is dat de vreemdeling tijdig aan Italië kan worden overgedragen, omdat de staatssecretaris zonder nadere motivering niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan voor Italië, aangezien er aanknopingspunten zijn dat sprake is van een structurele tekortkoming in de opvangvoorzieningen. Met deze overweging geeft de rechtbank namelijk een oordeel over de rechtmatigheid van de overdracht naar Italië en dat mag niet. Die rechtmatigheid kan pas aan de orde komen in een beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van 9 maart 2023, om de asielaanvraag van de vreemdeling niet in behandeling te nemen, omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Bovendien heeft de rechtbank hiermee niet onderkend dat zicht op overdracht binnen een redelijke termijn geen vereiste is voor een rechtmatige grensdetentie krachtens artikel 6, derde lid, van de Vw 2000, anders dan bij grensdetentie krachtens artikel 6a, eerste lid, in samenhang met artikel 6, eerste of tweede lid, van de Vw 2000.
(…)
8. De rechtbank overweegt dat eiser zich terecht op het standpunt stelt dat op grond van bovenstaande Afdelingsuitspraak heeft te gelden dat de bewaringsrechter niet bevoegd is om een inhoudelijk oordeel te geven over de rechtmatigheid van het besluit van
7 mei 2024. Die rechtmatigheid kan pas aan de orde komen in een beroep tegen de beslissing op bezwaar tegen het besluit van 7 mei 2024 om het Unierechtelijke verblijfsrecht van eiser in te trekken. De rechtbank kan dan, gelet op deze uitspraak van de Afdeling, ook geen inhoudelijk oordeel geven over de vraag of de uitreiking van de beschikking op juiste wijze heeft plaatsgevonden en of de (mogelijke) termijnoverschrijding verschoonbaar is en zo ja, of het bezwaar een kans van slagen maakt. De Afdeling leidt uit het arrest C. B. en X. immers af dat de rechtbank enkel, al dan niet ambtshalve, mag (en moet) nagaan of aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor de bewaringsmaatregel is voldaan. Al deze inhoudelijke aspecten en de ontvankelijkheidsvraag van het bezwaar mogen dus niet door de bewaringsrechter worden beoordeeld.
9. Aan eiser is een maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 opgelegd. In artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is bepaald dat de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op uitzetting in bewaring kan worden gesteld. Om een bewaringsmaatregel op deze grondslag op te kunnen leggen, geldt allereerst het vereiste dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft. Weliswaar heeft verweerder een besluit genomen waarin wordt vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft. Eiser heeft er echter terecht op gewezen dat in de beschikking is vermeld dat “Als u bezwaar maakt tegen dit besluit, mag u mijn beslissing op het bezwaar in Nederland afwachten.” Eiser heeft benadrukt datnietis vermeld dat de beslissing op bezwaar alleen in Nederland mag worden afgewacht alstijdigbezwaar is gemaakt tegen het besluit.”. Eiser heeft hierbij ook aangegeven dat het een bewuste keuze van verweerder moet zijn geweest omdat anders geen sprake is van een effectief rechtsmiddel in die situaties waarin termijnoverschrijdingen verschoonbaar zijn of verschoonbaar kunnen en/of moeten worden geacht. Eiser heeft verder aangegeven dat hij zich in de bewaarprocedure onder meer op het standpunt gaat stellen dat de bezwaartermijnen die zijn opgenomen in het reguliere vreemdelingenrecht in strijd zijn met het Unierechtelijk gelijkwaardigheidsbeginsel en verwijst daarbij naar een Conclusie van Widdershoven van 7 september 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:476) en een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. 10. De rechtbank stelt vast dat eiser op de dag dat hij in bewaring is gesteld, bezwaar heeft gemaakt tegen de beschikking waarin zijn verblijfsrecht als Unieburger is ingetrokken. De rechtbank stelt vast dat in de beschikking van 7 mei 2024 aan eiser is medegedeeld dat als eiser bezwaar maakt tegen dit besluit, hij de beslissing op het bezwaar in Nederland mag afwachten. De rechtbank concludeert dat eiser procedureel rechtmatig verblijf heeft verkregen door het feitelijk indienen van bezwaar. Artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, dat betrekking heeft op verwijdering naar Spanje omdat eiser geen rechtmatig verblijf zou hebben, ligt dus ten onrechte aan de inbewaringstelling ten grondslag. De maatregel is opgelegd op 1 oktober 2024 om 16:45 uur. Het bezwaar naar verweerder is gefaxt op 1 oktober 2024 om 16:51 uur. Hoewel het tijdsverloop tussen deze handelingen uitermate gering is, staat vast dat ten tijde van het opleggen van de maatregel het bezwaar nog niet was ingediend. Op het moment van opleggen van de maatregel had eiser dan ook geen rechtmatig verblijf. Na het indienen van het bezwaar en het daardoor komen te vervallen van de grondslag van de maatregel, heeft verweerder op grond van vaste Afdelingsjurisprudentie twee dagen de tijd om te onderzoeken of een maatregel op een andere grondslag kan worden opgelegd. Dit betekent dat verweerder uiterlijk op 3 oktober 2024 de bewaring op een andere grondslag had moeten voortzetten of eiser in vrijheid had moeten stellen. Dit heeft verweerder niet gedaan omdat verweerder aanneemt dat eiser te laat bezwaar heeft gemaakt, dit niet verschoonbaar zal worden geacht en eiser alleen procedureel rechtmatig verblijf krijgt indien tijdig bezwaar wordt gemaakt. De rechtbank is het echter met eiser eens en dit leidt tot de conclusie dat de tenuitvoerlegging van de maatregel met ingang van 4 oktober 2024 onrechtmatig is geworden omdat deze is gestoeld op een onjuiste grondslag.
10. De rechtbank zal eiser dus in vrijheid stellen, maar zal eerst nagaan of de maatregel vanaf het moment van opleggen op 1 oktober 2024 tot en met 3 oktober 2024 wel rechtmatig is.
12. De rechtbank overweegt dat de overige gronden niet slagen en de rechtbank ambtshalve geen rechtmatigheden vaststelt die tot het oordeel leiden dat de maatregel van aanvang af onrechtmatig moet worden geacht.
13. Op grond van de Afdelingsjurisprudentie hoeven de zogenoemde zware gronden “slechts” feitelijk juist te zijn om een onttrekkingsrisico mee te kunnen onderbouwen. Gronden 3b en 3c zijn feitelijk juist. Eiser heeft een besluit gekregen met een vertrektermijn en is strafrechtelijk aangehouden toen de vertrektermijn nét was overschreden. Eiser heeft zich niet na het verstrijken van de vertrektermijn niet gemeld bij de korpschef. Weliswaar is het tijdsverloop tussen het verstrijken van de termijn voor vrijwillig vertrek en zijn aanhouding uitermate gering. Eiser heeft echter niet gesteld dat hij voornemens was om melding te maken van zijn onrechtmatige verblijf. Omdat eiser ook heeft verklaard dat hij niet wil terugkeren naar Spanje, blijkt toch uit deze beide zware gronden die feitelijk juist zijn ook voldoende onttrekkingsrisico om de oplegging van de maatregel te rechtvaardigen. Verweerder heeft ook niet hoeven te volstaan met de oplegging van een lichter middel. Verweerder heeft ter zitting terecht benoemd dat in de maatregel genoegzaam is gemotiveerd dat eiser niet wil vertrekken naar Spanje, hij thans geen vaste verblijfplaats heeft, niet beschikt over middelen van bestaan en bovendien uit beschikking van 7 mei 2024 blijkt dat eiser af en toe met justitie in aanraking is gekomen en overlast heeft veroorzaakt. Eiser heeft daarom ook in het gehoor dat aan de inbewaringstelling is voorafgegaan niet overtuigend verklaard dat de oplegging van een lichter middel tot zijn vertrek zal leiden. Dat de maatregel onevenredig bezwarend zou zijn blijkt niet uit de verklaringen van eiser en/of anderszins uit het dossier en/of het onderzoek ter zitting. Eiser heeft wel terecht gewezen op de slordige verbalisering van de ophouding en de oplegging van de maatregel omdat eiser in Maastricht is opgehouden en gehoord, maar de maatregel in Heythuysen zou zijn ondertekend en uitgereikt. De rechtbank overweegt dat duidelijk is waar eiser fysiek heeft verbleven en dat kan worden afgeleid dat het afsluiten van de processen-verbaal in Heythuysen heeft plaatsgevonden. Deze slordigheden maken de maatregel niet van aanvang af onrechtmatig, ook niet als dit in samenhang wordt beoordeeld met het schenden van de informatieplicht doordat de maatregel niet op juiste wijze en conform de actuele Afdelingsjurisprudentie is uitgereikt.
14. De maatregel is rechtmatig opgelegd, maar de tenuitvoerlegging is onrechtmatig geworden op 4 oktober 2024, doordat op 1 oktober 2024 na oplegging van de maatregel de grondslag is komen te ontvallen en verweerder de bewaring desondanks heeft laten voortduren op deze grondslag. Eiser maakt aanspraak op schadevergoeding, waarbij de rechtbank de standaardmatig toegekende bedragen zal toekennen.
15. De rechtbank zal ook een proceskostenveroordeling uitspreken en daarbij de standaardmatige toegekende punten en bedragen hanteren.
16. Beslist wordt als volgt.