ECLI:NL:RBDHA:2024:1613

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 februari 2024
Publicatiedatum
13 februari 2024
Zaaknummer
NL23.29574
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag wegens onvoldoende sociale en economische binding met Gambia

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser, een Gambiaanse nationaliteit, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een visum voor kort verblijf voor familie- en vriendenbezoek. De minister van Buitenlandse Zaken had de aanvraag op 12 december 2022 afgewezen, en dit besluit werd op 21 augustus 2023 gehandhaafd na bezwaar. De rechtbank behandelde de zaak op 23 januari 2024. Eiser stelde dat hij verantwoordelijk is voor zijn ouders en zes zusters in Gambia, maar de minister betwistte de sociale en economische binding van eiser met zijn land van herkomst. De rechtbank oordeelde dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat eiser onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat er een sterke sociale binding met Gambia aanwezig was. Eiser had geen eigen gezin en de minister vond dat de zorg voor zijn hulpbehoevende vader niet met objectieve bewijsstukken was onderbouwd. Daarnaast betoogde eiser dat hij als tourgids en taxichauffeur werkte, maar ook hier kon hij onvoldoende bewijs leveren van zijn economische binding met Gambia. De rechtbank concludeerde dat de minister de visumaanvraag terecht had afgewezen, omdat er redelijke twijfel bestond over het voornemen van eiser om het grondgebied van de EU te verlaten voor het verstrijken van de geldigheidsduur van het visum. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees de proceskosten af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.29574

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam 1] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Gambiaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A.J.M. Mohrmann)
en

de minister van Buitenlandse Zaken

(gemachtigde: mr. V.R. Bloemberg).

Procesverloop

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag voor een visum voor kort verblijf voor familie/vriendenbezoek. In het primaire besluit van 12 december 2022 heeft de minister deze aanvraag afgewezen. Met het bestreden besluit van 21 augustus 2023 op het bezwaar van eiser is de minister bij deze afwijzing gebleven.
De rechtbank heeft het beroep op 23 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: referent, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser heeft een visum aangevraagd voor de periode van 27 april 2023 tot 2 juni 2023. Op het visumformulier heeft hij aangegeven dat het familiebezoek betreft. Eiser heeft een lange-afstandsrelatie met referent, [naam 2] .
2. De minister heeft aan het bestreden besluit, waarin de afwijzing van de aanvraag is gehandhaafd, kort samengevat ten grondslag gelegd dat er op grond van artikel 21, eerste lid, van de Visumcode redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiser om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van het visum. Hierbij is in aanmerking genomen dat de sociale en economische binding van eiser met Gambia onvoldoende is aangetoond dan wel zeer gering is gebleken. Een tijdige terugkeer na afloop van het opgegeven voorgenomen verblijf is daarom onvoldoende gewaarborgd, aldus de minister. In het primaire besluit nam de minister verder het standpunt in dat het doel van het bezoek onvoldoende duidelijk was, maar in het bestreden besluit is dat standpunt verlaten, zoals de minister op de zitting heeft bevestigd.
3. De minister heeft afgezien van houden van een hoorzitting in bezwaar.

Beoordeling door de rechtbank

Toetsingskader
4. De rechtbank stelt voorop dat de weigeringsgronden die zijn opgenomen in artikel 32, eerste lid, van de Visumcode ieder afzonderlijk voldoende zijn om een visum te weigeren. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie beschikt de minister over een ruime beoordelingsmarge bij de beoordeling van de relevante feiten om te bepalen of één van deze weigeringsgronden van toepassing is. De rechter kan het besluit van de minister hierover daarom slechts terughoudend toetsen. [1]
4.1.
Bij de beoordeling of er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van een vreemdeling om het grondgebied van de EU-lidstaten te verlaten voor het verstrijken van de geldigheidsduur van het gevraagde visum, mag de minister zich laten leiden door de intensiteit van de sociale en economische binding van een vreemdeling met zijn of haar land van herkomst. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat deze binding zodanig is, dat op grond daarvan kan worden aangenomen dat zijn tijdige terugkeer naar Gambia voldoende gewaarborgd is.
Sociale binding
5. Eiser bestrijdt de conclusie van de minister dat hij geen sterke binding met zijn land van herkomst zou hebben op grond waarvan hij gehouden is tijdig terug te keren. In Gambia is eiser verantwoordelijk voor zijn ouders en zijn zes zusters met wie hij één gezin vormt. Hij is niet alleen financieel verantwoordelijk voor het gezin, maar vormt, omdat zijn vader hulpbehoevend is, ook de spil van het gezin. Terwijl zijn ouders de hele dag op de markt werken is eiser degene die voor zijn jongste zusters zorgt, de contacten met school onderhoudt en hen met hun huiswerk helpt.
5.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat eiser de gestelde sociale binding met het land van herkomst onvoldoende heeft aangetoond. Eiser heeft geen eigen gezin waarvoor hij de verantwoordelijkheid draagt. Dat hij als oudste kind en enige zoon de kostwinner is voor zijn ouders en zijn zusters is niet met objectiveerbare bewijsstukken aannemelijk gemaakt of nader geconcretiseerd. Bovendien kan eventuele financiële ondersteuning ook vanuit het buitenland worden voortgezet. Dat eiser verantwoordelijk is voor de zorg en ondersteuning van zijn vader is volgens de minister evenmin met objectiveerbare bewijsstukken aannemelijk gemaakt of nader geconcretiseerd. Ook is niet aannemelijk gemaakt dat niemand anders deze zorgtaken zou kunnen overnemen.
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich op het standpunt mogen stellen dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er een sterke sociale binding met Gambia aanwezig is. Dat eiser functioneert als kostwinner van het gezin van zijn ouders is niet met stukken onderbouwd. Ervan uitgaande dat de situatie zo is als die door eiser is geschetst, zou eiser ook vanuit Nederland financieel kunnen bijdragen aan het gezin. Aangevoerd is dat eiser veel zorgtaken binnen het gezin op zich heeft genomen, met name ten aanzien van zijn minderjarige zussen en zijn vader, maar onduidelijk is gebleven waarom anderen deze zorgtaken niet zouden kunnen verrichten, zoals de volwassen zussen van eiser of eisers moeder. De in dit kader ingebrachte brief van de vader van eiser is op zichzelf onvoldoende om te kunnen concluderen dat de zorg door eiser voor zijn vader onmisbaar zou zijn. Die brief bevat immers alleen een eigen verklaring van eisers vader. Een verdere onderbouwing van het feit dat zijn vader hulpbehoevend is, bijvoorbeeld met medische stukken, ontbreekt. Deze beroepsgrond kan niet slagen.
Economische binding
6. Eiser betoogt dat hij in Gambia een baan als tourgids en taxichauffeur heeft. Om zijn economische binding met het land van herkomst aan te tonen heeft hij een aantal bankafschriften overgelegd. Eiser woont in een huurwoning maar dit betekent niet dat, zoals de minister stelt, de huur daarvan zonder meer kan worden opgezegd nu het gezin van eiser daar ook woont. Eiser meent daarmee zijn economische binding met Gambia voldoende te hebben aangetoond. Daarbij heeft de minister ten onrechte nagelaten om eisers economische en sociale binding in onderlinge samenhang te beoordelen. [2]
6.1.
De minister stelt dat eiser met de door hem overgelegde stukken niet heeft aangetoond dat hij daadwerkelijk werkzaam is als zelfstandig taxichauffeur en tourgids en dat hij spullen bij zijn vader in de marktkraam verkoopt. Dat eiser geen documentatie kan overleggen van wat hij verdient, is volgens de minister niet verklaard en wordt daarom niet gevolgd. Ook uit de door eiser overgelegde bankbescheiden en stortingsbewijzen valt niet op te maken dat hij daadwerkelijk actief is als zelfstandig taxichauffeur en tourgids, want daaruit blijkt niet waar de stortingen vandaan komen. Er is dan ook niet aangetoond dat eiser met de door hem gestelde werkzaamheden over een substantieel en verifieerbaar inkomen beschikt waarmee hij in zijn levensonderhoud voorziet en economisch gebonden is aan Gambia.
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister mogen concluderen dat eiser zijn economische binding met Gambia onvoldoende heeft aangetoond. Daarbij heeft de minister mogen betrekken dat eiser onvoldoende objectief verifieerbare stukken heeft overgelegd om aan te tonen dat hij regelmatige en substantiële inkomsten geniet uit zijn werkzaamheden als zelfstandig taxichauffeur en tourgids. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt weliswaar dat er geld op eisers rekening wordt gestort maar onduidelijk blijft waar dit van afkomstig is. Daarmee kan het overgelegde niet dienen als onderbouwing van een regelmatig inkomen dat zodanig is dat daaruit economische gebondenheid blijkt. Dat de beoordeling van eisers economische en sociale binding onvoldoende in onderlinge samenhang is verricht, zoals eiser betoogt, kan de rechtbank uit het bestreden besluit niet afleiden. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
Horen
7. Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat hij ten onrechte niet is gehoord. Tijdens een gehoor hadden mogelijke misverstanden opgehelderd kunnen worden. Bovendien kan eiser zich verbaal beter uitdrukken dan schriftelijk. Gezien de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) had de minister in deze zaak zondermeer dienen te horen.
7.1.
De rechtbank overweegt dat de minister alleen met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen in bezwaar mag afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het in bezwaar aangevoerde niet tot een ander standpunt kan leiden dan in het primaire besluit is vervat. De rechtbank wijst hierbij op de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022. [3] De rechtbank is van oordeel dat in dit geval aan die maatstaf is voldaan. In wat eiser in het bezwaarschrift heeft aangevoerd, heeft de minister geen aanleiding hoeven zin om hem (of referent) te horen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom
8. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de minister de visumaanvraag van eiser af heeft kunnen wijzen omdat er, vanwege de geringe sociale en economische binding van eiser met Gambia, redelijke twijfel bestaat over zijn voornemen om het grondgebied van de Europese Unie te verlaten voor het verstrijken van de geldigheidsduur van het aangevraagde visum. De minister heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat er vestigingsgevaar in Nederland aanwezig is. De overgelegde stukken vormen onvoldoende aanleiding voor een andersluidende conclusie.
9. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de minister heeft kunnen besluiten dat het bezwaar kennelijk ongegrond is.

Conclusie en gevolgen

10. De visumaanvraag is terecht afgewezen. Het beroep van eiser is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.C.J. Lindeijer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep mogelijk.

Voetnoten

1.Zie het arrest Koushkaki van het Hof van Justitie EU van 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:862.
2.Zie de uitspraak van 29 juni 2020 van deze rechtbank, ECLI:NL:RBDHA:2020:6540.