ECLI:NL:RBDHA:2020:6540
Rechtbank Den Haag
- Eerste en enige aanleg
- Rechtspraak.nl
Afwijzing visumaanvraag kort verblijf en de beoordeling van economische binding
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Iraanse eiser en de minister van Buitenlandse Zaken over de afwijzing van een aanvraag voor een visum kort verblijf. De eiser had op 11 juni 2019 een aanvraag ingediend voor een visum om bij zijn referent in Nederland te verblijven, maar deze aanvraag werd afgewezen. De minister verklaarde het bezwaar van de eiser ongegrond, waarna de eiser beroep instelde. Tijdens de zitting op 10 juni 2020 werd de zaak behandeld, waarbij beide partijen vertegenwoordigd waren door hun gemachtigden.
De rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom de eiser niet had aangetoond dat hij voldoende economische binding had met zijn land van herkomst, Iran. De rechtbank benadrukte dat de minister een ruime beoordelingsruimte heeft, maar dat de eiser op zijn beurt ook aannemelijk moet maken dat er geen redelijke twijfel bestaat over zijn voornemen om Nederland tijdig te verlaten. De rechtbank vond dat de eiser met de overgelegde bewijsstukken, waaronder een werkgeversverklaring en bankafschriften, een begin van bewijs had geleverd voor zijn economische binding.
De rechtbank concludeerde dat de minister niet voldoende had onderbouwd dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een visum. Bovendien oordeelde de rechtbank dat de hoorplicht van de minister was geschonden, omdat niet was aangetoond dat het bezwaar van de eiser geen redelijke kans van slagen had. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen tien weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de proceskosten en het griffierecht aan de eiser moesten worden vergoed.