ECLI:NL:RBDHA:2020:6540

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juni 2020
Publicatiedatum
15 juli 2020
Zaaknummer
Awb 19/9080
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf en de beoordeling van economische binding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Iraanse eiser en de minister van Buitenlandse Zaken over de afwijzing van een aanvraag voor een visum kort verblijf. De eiser had op 11 juni 2019 een aanvraag ingediend voor een visum om bij zijn referent in Nederland te verblijven, maar deze aanvraag werd afgewezen. De minister verklaarde het bezwaar van de eiser ongegrond, waarna de eiser beroep instelde. Tijdens de zitting op 10 juni 2020 werd de zaak behandeld, waarbij beide partijen vertegenwoordigd waren door hun gemachtigden.

De rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom de eiser niet had aangetoond dat hij voldoende economische binding had met zijn land van herkomst, Iran. De rechtbank benadrukte dat de minister een ruime beoordelingsruimte heeft, maar dat de eiser op zijn beurt ook aannemelijk moet maken dat er geen redelijke twijfel bestaat over zijn voornemen om Nederland tijdig te verlaten. De rechtbank vond dat de eiser met de overgelegde bewijsstukken, waaronder een werkgeversverklaring en bankafschriften, een begin van bewijs had geleverd voor zijn economische binding.

De rechtbank concludeerde dat de minister niet voldoende had onderbouwd dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een visum. Bovendien oordeelde de rechtbank dat de hoorplicht van de minister was geschonden, omdat niet was aangetoond dat het bezwaar van de eiser geen redelijke kans van slagen had. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen tien weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de proceskosten en het griffierecht aan de eiser moesten worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/9080
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 29 juni 2020 in de zaak tussen

[eiser] ,

V-nr: [#] ,
geboren op [geboortedatum] van Iraanse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. E. Schoneveld, advocaat te Haarlem)
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,

(gemachtigde: mr. S. Oba, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 11 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een visum kort verblijf voor verblijf bij “de heer [referent] (referent)” afgewezen.
Bij besluit van 15 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 25 mei 2020 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2020. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Ter zitting zijn referent en zijn echtgenote verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de Verordening (EG) nr. 810/2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode wordt een visum geweigerd indien er redelijke twijfel bestaat over de echtheid van de door de aanvrager overgelegde bewijsstukken of over de geloofwaardigheid van de inhoud ervan, de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aanvrager of zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit gemotiveerd dat de aanvraag is afgewezen, omdat niet is gebleken dat eiser voldoende economische binding heeft met zijn land van herkomst. Niet in geschil is dat sprake is van enige sociale binding, maar vanwege het ontbreken van voldoende economische binding is een tijdige terugkeer in onvoldoende mate gewaarborgd.

Toetsingskader

3. Eiser voert aan dat verweerder een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd omdat is beoordeeld of er sprake is van sterke sociale en economische binding met het land van herkomst op grond waarvan de tijdige terugkeer is gewaarborgd. Echter, op grond van de Visumcode moet getoetst worden of er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiser om het grondgebied van Nederland te verlaten voor het verstrijken van de geldigheid van het visum. Het hebben van een economische dan wel sociale binding is slechts een wegingsfactor.
3.1
De rechtbank volgt eiser hierin niet. Bij het onderzoek of aan de toepassingsvoorwaarden van de Visumcode is voldaan komt aan verweerder een ruime beoordelingsruimte toe. Bij die beoordeling laat verweerder zich mede leiden door de intensiteit van de sociale en de economische binding van een vreemdeling met het land van herkomst. Al naar gelang de sociale en/of economische binding geringer of juist sterker is, zal ook de twijfel over het voornemen van de vreemdeling tijdig terug te keren toe- of afnemen. Voorts ligt het op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat er geen redelijke twijfel bestaat over zijn voornemen Nederland vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum te verlaten. De rechter kan het oordeel van verweerder slechts terughoudend toetsen. De rechtbank volgt eiser daarom niet in de stellingname dat verweerder een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd. De grond slaagt niet.
Sociale en/of economische binding
4. Eiser betwist dat hij niet heeft aangetoond dat hij een sterke economische binding heeft met Iran. Eiser heeft een vaste baan. Ten onrechte stelt verweerder dat de overgelegde werkgeversverklaring en toestemmingsverklaring geen objectief verifieerbare bewijsstukken zijn. Uit het besluit blijkt niet dat verweerder twijfelt aan de authenticiteit van de overgelegde stukken of het dienstverband van eiser. Uit de bankafschriften blijkt dat sprake is van salarisstortingen die overeenkomen met de salarisspecificaties. Als verweerder aanvullende informatie wilde, had hij hierom moeten verzoeken. In beroep heeft eiser nog meer bankafschriften en salarisspecificaties overgelegd.
4.1
Verweerder is van mening dat eiser met het overleggen van een werkgeversverklaring en een toestemmingsverklaring van zijn werkgever om verlof op te nemen onvoldoende heeft aangetoond dat sprake is van een sterke economische binding met Iran. De bankafschriften die zijn overgelegd tonen geen salarisstortingen. Eiser heeft geen arbeidsovereenkomst, loonstroken of bewijzen van (contante) uitbetalingen en/of zogenaamde ‘insurance premium payment records’ overgelegd waarmee hij aantoont dat hij salaris ontvangt. Dat op de bankrekeningen een positief saldo is te zien, is onvoldoende. Temeer nu is gebleken dat op de ‘Saman Bank’-rekening eindigend op *421 vlak voor de indiening van de visumaanvraag is geopend en dat vlak voor de indiening van de aanvraag twee hoge, niet herleidbare, stortingen zijn gedaan op de ‘Bank Keshavarzi’-rekening eindigend op *623.
4.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met dit standpunt onvoldoende gemotiveerd dat eiser niet heeft aangetoond dat sprake is van voldoende sterke economische binding waardoor een tijdige terugkeer is gewaarborgd. Ter onderbouwing van zijn beroep heeft eiser een werkgeversverklaring, een ‘Personnel Action” van 5 mei 2019 overgelegd, afgegeven door de ‘ [naam bedrijf] ’ waarin staat vermeld dat eiser al meer dan 28 jaar als (senior) ‘legal expert’ in dienst is van deze organisatie en dat hij een salaris ontvangt van IRR 39.369.441. Ook heeft eiser een toestemmingsformulier overgelegd waarin zijn werkgever toestemming geeft tot het nemen van verlof. Deze stukken zijn door verweerder niet betwist. Daarnaast heeft eiser in bezwaar een bankverklaring en bankafschriften overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met deze stukken op zijn minst een begin van bewijs geleverd om zijn economische binding aan te tonen. De rechtbank volgt eiser in zijn stelling, dat als deze stukken voor verweerder niet duidelijk waren, het op de weg van verweerder ligt om daar een nadere toelichting op te vragen, al dan niet schriftelijk of tijdens een hoorzitting. Dit klemt te meer nu eiser in beroep nog meer bankafschriften en salarisspecificaties heeft overgelegd waarvan op zitting door eiser is getoond dat het netto salaris als vermeld op de salarisspecificatie correspondeert met de bedragen op de bankafschriften. De rechtbank is dan ook van oordeel dat gelet op de stukken die al in bezwaar zijn overgelegd, in samenhang bezien en gelet op de in beroep gegeven nadere onderbouwing, verweerder zonder nadere motivering niet staande kan houden dat eiser niet heeft aangetoond dat daadwerkelijk salaris aan hem wordt uitbetaald dan wel van wie de stortingen afkomstig zijn. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd dat eiser dermate onvoldoende economische binding heeft dat een tijdige terugkeer niet is gewaarborgd.
4.3
Naar het oordeel van de rechtbank komt al hierom verweerders standpunt met betrekking tot de sociale binding van eiser met Iran in een ander daglicht te staan. Immers, de economische en sociale binding met het land van herkomst zijn communicerende vaten. Nu verweerder beter moet motiveren waarom eiser onvoldoende heeft aangetoond dat hij een sterke economische binding heeft met Iran, moet verweerder onder deze omstandigheden ook beter motiveren waarom eisers sociale binding, waarvan verweerder heeft erkend dat deze er in ieder geval in enige mate is, een vestigingsgevaar zou opleveren. Niet in geschil is dat de echtgenote van eiser en twee van hun kinderen in Iran wonen. Hoewel de kinderen meerderjarig zijn, heeft eiser aangevoerd dat hun oudste zoon nog steeds bij hen in Iran woonachtig is. Verweerder zal dit in een nieuw besluit moeten betrekken. Daar komt bij dat niet in geschil is dat sprake is van een betrouwbare garantsteller. Referent en zijn echtgenote hebben al meerdere malen voor verschillende familieleden in visumzaken garant gestaan en alle familieleden zijn steeds tijdig voor het verstrijken van het visum teruggekeerd naar hun land van herkomst. Ook deze omstandigheden moet verweerder bij het nieuw te nemen besluit betrekken.
4.4
Gelet op al het voorgaande heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat een tijdige terugkeer van eiser niet is gewaarborgd. De beroepsgrond slaagt.
5. Eiser heeft ten slotte aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet aan zijn hoorplicht heeft voldaan.
5.1
Gelet op het hiervoor overwogene, is de rechtbank van oordeel, dat geen sprake is van een situatie waarin reeds op voorhand vast stond dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen had. Verweerder heeft de hoorplicht geschonden. Ook deze beroepsgrond slaagt.
6. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 7:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
7. Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
8. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.050,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen een termijn van tien weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op € 174,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 1.050,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, in aanwezigheid van mr. S.L.L. van den Akker, griffier, op 29 juni 2020.
Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.