ECLI:NL:RBDHA:2024:16114

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 september 2024
Publicatiedatum
7 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.29233
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 23 juli 2024 niet in behandeling genomen, omdat België verantwoordelijk is voor de aanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep aangetekend, maar heeft zich afgemeld voor de zitting op 6 augustus 2024, waar de gemachtigde van de minister aanwezig was.

De rechtbank onderzoekt de argumenten van eiser, die stelt dat de minister onvoldoende op zijn persoonlijke omstandigheden is ingegaan en dat er geen vertrouwen kan worden gesteld in de Belgische opvangsituatie. Eiser verwijst naar recente rapporten die wijzen op een verslechtering van de opvangomstandigheden in België, waar asielzoekers in tenten of op straat leven. De rechtbank oordeelt echter dat de minister in het bestreden besluit voldoende is ingegaan op de verklaringen van eiser en dat het besluit niet onzorgvuldig tot stand is gekomen.

De rechtbank concludeert dat de minister mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, dat inhoudt dat België zijn verdragsverplichtingen nakomt. Eiser heeft niet aangetoond dat er ernstige tekortkomingen zijn in de asiel- en opvangprocedure die een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM met zich meebrengen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het niet in behandeling nemen van de aanvraag in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.29233
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. E.H. Bokhorst),

en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: P.M.W. Jans).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 23 juli 2024 niet in behandeling genomen omdat België verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 6 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: de gemachtigde van de minister. Eiser en zijn gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere
lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.¹ In dit geval heeft Nederland bij België een verzoek om terugname gedaan. België heeft dit verzoek aanvaard.
Kan ten aanzien van België van het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden uitgegaan?
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat de minister in het voornemen onvoldoende op zijn persoonlijke omstandigheden en verklaringen is ingegaan. Verder is eiser van mening dat ten aanzien van België niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden. Na de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) op 13 maart 2024, waarin zij heeft geoordeeld dat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan ten aanzien van België, is er een nieuw AIDA- rapport verschenen (update 2023 van mei 2024). Uit het nieuwe rapport blijkt dat de gemiddelde wachttijd op opvang van 6 maanden naar 9 maanden is gestegen. Asielzoekers komen hierdoor in een onzekere situatie terecht en leven soms in tenten in zogenaamde squats of zelfs op straat. Klagen hierover is volgens eiser zinloos. Volgens hem blijkt uit het AIDA-rapport dat vanaf oktober 2021 tot aan de publicatie van het rapport, sprake is van bijna 9.000 veroordelingen van Fedasil en bijna 2.100 interim measures van het EHRM. In de praktijk lijken deze procedures weinig soelaas te bieden, omdat het na een positieve uitspraak nog steeds maanden duurt voordat er toegang wordt verkregen tot een opvang. Bovendien blijkt het gebrek aan opvang ook het verkrijgen van rechtsbijstand te bemoeilijken. Eiser noemt in dit verband uitspraken van deze rechtbank². Er bestaan concrete aanwijzingen dat eiser in een soortgelijke situatie terechtkomt als waarover in die uitspraken is geoordeeld.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. De rechtbank volgt eiser in zijn stelling dat de minister in het voornemen niet expliciet is ingegaan op de verklaringen die hij in het aanmeldgehoor heeft afgelegd. Het voornemen is echter een voorbereidingshandeling en dient als aankondiging van wat de minister van plan is te gaan beslissen, namelijk het niet in behandeling nemen van eisers asielaanvraag en de voorgenomen overdracht aan de Belgische autoriteiten. Vervolgens is eiser in de gelegenheid gesteld om in zijn zienswijze hierop te reageren. De minister is in het bestreden besluit kenbaar ingegaan op de verklaringen van eiser in het aanmeldgehoor en wat hij in de zienswijze heeft aangevoerd. Daarom vindt de rechtbank dat het bestreden besluit niet onzorgvuldig tot stand is gekomen. Dat de minister pas in het besluit en niet al in het voornemen voor het eerst uitgebreider ingaat op de individuele ervaringen van eiser maakt dit niet anders. Door eiser is evenmin uitgelegd hoe hij door het (standaard) voornemen in zijn belangen is geschaad.
8. Ten aanzien van het interstatelijk vertrouwensbeginsel is het algemene uitgangspunt dat de minister ervan uit mag gaan dat België zijn verdragsverplichtingen nakomt. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien eiser aannemelijk maakt dat er dusdanig ernstige tekortkomingen in de asiel- en opvangprocedure zijn, dat hij bij overdracht aan België een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest. Van een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest zal, in het geval dat eiser aannemelijk maakt dat sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, eerst sprake zijn indien die
1. Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken in de zin van het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019.
9. De rechtbank oordeelt als volgt.
10. In de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2024³, heeft de Afdeling geoordeeld dat ten aanzien van België van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan mag worden. De Afdeling erkent dat sprake is van een tekortkoming in de Belgische opvangsituatie, maar is van oordeel dat de schending van opvangverplichtingen echter onvoldoende is voor het oordeel dat voor België niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Daarbij is van belang dat de asielzoekers die niet direct een reguliere opvangplaats krijgen toegewezen, wel gebruik kunnen maken van nood- en daklozenopvang en van medische en juridische voorzieningen terwijl zij op de wachtlijst staan. Verder blijkt uit de berichtgeving dat de Belgische autoriteiten zich inzetten om nieuwe reguliere opvangplaatsen te creëren. Bovendien is er geen sprake van een totale opvangstop. De bronnen waarop deze uitspraak van de Afdeling is gebaseerd staan in de bijlage van die uitspraak.
10. De rechtbank ziet geen aanleiding om op basis van de informatie uit het AIDA- rapport over België, update 2023, anders te oordelen dan de Afdeling heeft gedaan. Uit de nieuwe informatie blijkt onder andere dat dat de autoriteiten er nog (steeds) niet in zijn geslaagd om de opvangproblemen problemen op te lossen. Verder blijkt dat de Belgische autoriteiten nog steeds extra opvangplaatsen creëren en dat niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers zoals eiser binnen zes tot negen maanden een reguliere opvangplek hebben en dat nood- en andere opvang aanwezig is. De informatie dat asielzoekers op straat, in tenten of in kraakpanden slapen laat zien dat er sprake is van een schending van de opvangverplichtingen in België, maar deze informatie is niet nieuw of anders dan de informatie waarop de uitspraak van de Afdeling is gebaseerd. Ten opzichte van de informatie waarop de uitspraak van de Afdeling is gebaseerd, laat de nieuwe informatie geen wezenlijk verschil zien op het punt van de opvang van asielzoekers als eiser. Hoewel daarmee nog steeds sprake is van een tekortkoming in het opvangsysteem, is er op dit moment geen sprake van een fundamentele systeemfout die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en geen vergoeding van zijn proceskosten krijgt.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van K.L.H. Thomas, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
06 september 2024

Documentcode: [documentcode]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.